liturgie13
Start Omhoog liturgie14

                 

Teksten H. Oosterhuis:

De dagen en nachten

Erectiele disfunctie

Hymne tot Jezus

Dit huis van steen en woord

Terzake Gij die leeft, geef hier aanwezig

Naam uit het vuur

Van grond en vuur zult Gij ons maken,

Lied van een messias

Toen stapte de tronk

Het verhaal van de uittocht

Jezus zoon van de TORA

Onkreukbare woorden, waar ben je?

Vroeg in de morgen

Hoog te paard

GEBOORTE-LIED

Ik was rondom de bron

EEN LIED VAN BEKERING

ANDER OUDER-JIJ NOG NAAMLOZE

Stilte woont daar

BOMEN SCHREEUWEN NIET

Gods woord klinkt in de stem van mensen

Jij hebt jouw woord aan ons gezegd

Erectiele disfunctie

De dagen en nachten,

zij volgen elkaar op,

wij leven en wij wachten

en weten niet waarop.

 

Dan roep jij ons van verre

en dan breekt het in ons door:

het licht van maan en sterren,

dat heb jij met ons voor.

 

vandaag nog diep verborgen

- wij moeten de dood nog in,

er wachten ons nog zorgen -

maar dan: een nieuw begin.

 

Zoals het volk dat zuchtte

in jaren van slavernij,

dat opstond en dan vluchtte,

zo'n toekomst wachten wij.

 

Zoals de zoon der mensen

die weerloos gebroken werd

- maar hij doorbrak de grenzen

van dood en lijdenswet.

 

Wij vrezen nog de tijden,

ons donkere vergezicht -

ach, kom ons toch bevrijden

en breng ons in jouw licht.


Hymne tot Jezus

 

Duisternis troonde hoog verheven,

de mensen vielen stervend neer.

Een woord van licht zou hen doen

levende loop der dingen nam een keer.

 

Gij waart bereid een woord voor

allen dat ene woord van licht te zijn,

als zaad in harde grond te vallen

gij achtte niet de stervenspijn.

 

Zo zijt ge in de nacht verdwenen.

Geen engel heeft u brood gebracht

geen sterrenlucht u toegeschenen,

geen moederschoot u opgewacht.

 

Om ooit een dag als nieuw geboren

in bloei van stemmen op te staan,

moest gij god weet hoe diep verloren

in mensengrond ten onder gaan

 

moest gij in grond van geest

verzinken in mensengeest, als zaad van licht,

om nu uit allen op te klinken,

een lied dat voor geen duister zwicht.


WIE ZEGT GIJ, DAT IK BEN?

 

Om in mensen mens te worden (tafellied)

Die naar menselijke gewoonte

met een eigen naam genoemd werd

toen hij in een ver verleden

werd geboren, ver van hier

 

die genoemd werd: Jesjoe, Jezus

zoon van Jozef, zoon van David

zoon van Jesse, zoon van Juda

zoon van Jacob, zoon van Abraham

zoon van Adam, zoon van mensen

 

die ook zoon van God genoemd wordt,

heiland, visioen van vrede

licht der wereld, weg ten leven

levend brood en ware wijnstok

 

die, geliefd en onbegrepen,

werd bewaard in taal en teken

als een eeuwenoud geheim

als een wachtwoord doorgegeven

als een vreemd vertrouwd verhaal

 

die een naam in mijn geheugen

die de stem van mijn geweten

die mijn waarheid is geworden:

hem gedenk ik hier en noem ik,

als een dode die niet dood is,

als een levende geliefde

 

die gekozen heeft te leven

voor de armsten van de armen

helpman, reisgenoot en broeder

van de allerminste mensen

 

die, ten dage dat hij rondging

door de dorpen van zijn landstreek

mensen aantrok en bezielde,

hen verzoende met elkaar

 

die niet steil en ongenaakbaar

niet hooghartig, als een heerser

maar in knechtsgestalte leefde

 

die zijn leven voor zijn vrienden

prijsgaf, door een vriend verraden,

die, getergd tot op het kruis,

voor zijn vijand heeft gebeden,

die, van God en mens verlaten,

is gestorven als een slaaf

 

die gestrooid is in de akker

als het kleinste van de zaden,

die daar wacht een lange winter

in de stilte van de dood,

die als graan geoogst zal worden

die als brood gedeeld wil worden

om in mensen mens te worden

 

die, verborgen in zijn God,

onze vrede is geworden,

onze ziel tot rust gekomen,

die ons groet vanuit zijn verte

die ons aankijkt van dichtbij

als een kind, een vriend, een ander

 

hem gedenk ik hier, hem noem ik

en beveel hem bij je aan

als je levende geliefde

als de mens die naast je is.


Dit huis van steen en woord

van dor en bloeiend hout,

op klanken ooit gehoord,

op rotsen hoop gebouwd;

doorademd en doorwoond,

gevensterd naar Uw zon,

ten hemel als een boom

geworteld aan de bron.

 

Dit schip waarin wij zijn

opvarend naar - Gij weet:

een berg van brood en wijn?

Een stad die naar U heet?

Dit ruim in zee van tijd

waarin wij doodbevreesd

de stormen horen slaan,

de hoefslag van het Beest.

 

Dit lichtdoorschenen lijf

waar onze ziel zich schikt

als in een gastverblijf;

waar Gij ons weegt en wikt

in Uw genade- hand,

Gij ons gebiedt en smeekt

te doen gerechtigheid,

opdat Uw dag aanbreekt.


Terzake Gij die leeft, geef hier aanwezig

uw eerste woorden, roep ons uit de leegte.

Kome ter sprake uw verbond voor eeuwig

volheid van tijd, uw koninkrijk nabij.

 

Verduister niet uw licht - dat wij ons wanen

diep in de aarde, spoorloos, en ons schamen

hoe wij op hoop van zegen ooit gegaan zijn

achter uw aan, tot ver in de woestijn.

 

Onthoud ons niet uw naam. Laat ons niet over

aan stand van sterren, vloed en maangetover,

aan wat ons hoog omfluistert en doet dromen

dat zou bestaan een andere God dan Gij.

 

Ontneem mij niet het vuur dat Gij gegeven,

Gij zelf mij ingestort hebt, dat ik leven,

met vuur van hartstocht als een mens zou leven -

dat ik zou geven liefde, dag en uur.

 

Ga open, Gij die leeft - voor nu en later

kome uw geest, uw stromend levend water.

Geef mij een mond waarmee ik u kan drinken.

Dat niet van dorst ik sterf vlakbij de bron.


Naam uit het vuur, Een Eeuwig, Hij-Alleen,

riep smeekte dreigde zweeg. Riep weer, om antwoord.

Roept water uit de rots, slaat vuur uit steen.

 

En weer zijn stem - een lichtval uit de wolken.

Tien woorden licht. Daar stonden wij, nog krom

van slavernij, de minste van de volken.

 

Een hand van stormwind werd op ons gelegd.

Vuurtongen stonden boven onze hoofden.

Een ander leven werd ons aangezegd.

 

Van toen af dragers van een visioen

leerden wij, dood na dood opnieuw geboren,

verlangen naar zijn woord, en het te doen.

 

Er kwam een dag die niets dan einde was.

Van God verlaten hingen wij aan kruisen,

het visioen verwaaid als stof en as.

 

De wereld draaide verder, dood na dood.

Een kuil vol knoken. Doorgekraste namen.

Na vijftig dagen kwam de Ademstoot.

 

Hij schikte onze stukken weer tot een;

blies onbevlekte huid over ons heen.

De naam riep: Mensenkind, sta op je voeten.

 

Daar stonden wij, om nu voorgoed te gaan

tot aan de verste randen van de aarde

om naar zijn woord te doen wat moet gedaan.

 

Adem van onbegonnen nieuw begin,

heilige Stormwind, laat niet af, doorvuur ons.

Spreek moed volharding wijsheid vrede in.


Van grond en vuur zult Gij ons maken,

hoog op rotsen, aan levend water,

van geur en smaak,

van licht en stem,

uw evenbeeld.

 

Volk dat in duisternis gaat,

mensen met stomheid geslagen,

het zal geschieden, zegt Hij,

dat zij weer glanzen als nieuw.

 

Van licht en stem

zult Gij ons maken,

uw evenbeeld.

 

Niet meer beklemd en verdeeld

niet meer in woorden gevangen

een en gekend en bevrijd

eindelijk mens zal ik zijn.

 

Van licht en stem

zult Gij ons maken,

uw evenbeeld.

 

Daar staat de stoel van het recht,

daar zal staan de tafel der armen,

dan is de dag van het lam,

zie, Ik kom haastig, zegt Hij.

 

Van grond en vuur zult Gij ons maken,

hoog op rotsen, aan levend water,

van geur en smaak,

van licht en stem,

uw evenbeeld.


Lied van een messias

 

Ik wou een tuin, ik moest in een woestijn

waar bloemen stenen, vogels slangen zijn.

De rotsen die met mijn handen sloeg

gaven de honing niet waarom ik vroeg.

Geen schaduw viel, geen engel die mij schonk

het eeuwig leven van een waterdronk.

 

Ik zat aan tafel en verdeelde brood.

Niet een der velen werd mijn reisgenoot.

Ik plengde tranen in een rozenperk.

De wereld redden is geen vrolijk werk.

Ik zag een steenrots, als een mensenkop,

een mensenschedelplaats - moest ik die op?

 

Ik hing. Ik was nog nooit zo hoog geweest.

Ik riep: Mijn God, mijn God. Ik werd ontgeest.

Een geur van bloemen werd mij aangedaan -

had ik de Schriften dan toch goed verstaan?

'Roep jij, ik antwoord', was mij daar gezegd.

Toen werd een steen over mij heen gelegd.

 


Toen stapte de tronk

 

halfverkoold

uit het vuur, en ging op weg.

En de distel kroop

uit de zandstenen grond

en ging op weg.

Zij ontmoetten elkaar

en spraken af

dat zij samen verder zouden gaan.

Ze kwamen bij een ei.

Ga je mee?

Ja mee! zei het ei.

Zij waadden door een beek.

Kom mee!

Ja mee, zei de beek

en rolde zich op als een krul.

Ook vissen wandelden mee.

Zo kwamen zij voorbij een bos.

Daar woonde een wolf.

Ga mee!

Waarheen? zei de wolf.

De roos in het wild

ging ook mee,

en de slang van onder zijn steen.

Het werd een stoet.

Trappen op en af,

akkers over,

de koolraap mee, de geit,

het lam in de wei,

de bloeiende brem, de dauw,

en het verbleekte karkas van een reus

veerde op, en het mes

knipte open en snelde mee.

's Nachts bij maanlicht

overlegden zij.

De vaart zit er in

riep het ei, maar waarheen?

Naar de maan,

opperden de vissen.

Maar de wolf had allang een plan.

Zeg het, wolfje, zei het lam.

Mensen worden

zei de wolf.

Ze gingen liggen,

twee aan twee.

En de tronk en de beek

werden samen een mens,

en de distel en de vis

en zo voort, twee aan twee

de roos en het mes

de wolf en het lam.

Zo werd het avond en morgen.

 


Het verhaal van de uittocht

 

In de derde maand

na hun uittocht uit het land Egypte,

op de vijftigste dag.

kwamen de kinderen van IsraŽl in de SinaÔ-woestijn

en zij sloegen hun tenten op

aan de voet van de berg.

 

Mozes ging op naar God.

Een wolk bedekte de berg.

Donderslagen weerklonken,

bliksemschichten doorkliefden de wolk.

Toen klonk vanaf de berg de Stem,

en God sprak deze woorden:

 

Ik zal zijn, Ik ben de God

die jou weggevoerd heeft uit het land Egypte,

uit het slavenhuis.

Gij zult geen andere goden hebben

voor mijn Aangezicht,

geen godenbeelden geen gestalte

van iets die in de hemel of op aarde is.

Gij zult mijn Naam niet zonder zin gebruiken.

 

Gedenk de zevende van alle dagen.

Zes dagen zal je werken wat je kan.

Maar de zevende is om te rusten.

Want in zes heeft Hij geschapen

hemel, aarde, zee, en alles,

maar de zevende - toen ruste Hij.

 

Verloochen niet je voorgeslacht,

je vader en moeder,

houd hen in ere,

de woorden die zij je hebben geleerd -

dan zul je leven op aarde in lengte van dagen.

 

Niet moorden. Geen echtbreuk. Niet stelen.

Niet vals getuigen tegen je naaste.

Niet zijn huis begeren, zijn vrouw,

zijn knecht, zijn kudde - niets van hem.

 

Deze woorden sprak 'Ik zal er zijn"

midden in het vuur.

En meer woorden heeft Hij niet gesproken.

En gegrift in stenen platen, twee,

gaf Hij ze Mozes in handen.

 

Daar stonden ze, aan de voet van de berg,

de kinderen van IsraŽl.

En ze zagen de lichtgoed van 'Ik zal er zijn'

hoog in de berg, als een verterend vuur.

Exodus 19-20


Jezus zoon van de TORA

 

Twaalf jaar oud was hij toen hij een stem vernam.'Ga, jij, de

hoogte op die ik je wijzen zal'-

dezelfde die ooit sprak tot Abraham.

Hij is gegaan, zo dringend sprak die stem.

Uit Nazareth in Galilea,

naar de Sionberg, de stad Jeruzalem.

 

Om daar als elke joodse jongen,

te worden 'zoon der wet':

te worden 'uit het slavenhuis bevrijd',

te krijgen aangezegd

de tien uit steen gehouwen

woorden der gerechtigheid.

 

Wat zou hij, gaande die oeroude wegen,

met de pelgrims hebben meegezongen?

'Zoals een hert naar levend water smacht'

heeft hij gezongen.

En 'uit de diepte roep ik jou'.

'Al mijn bronnen zijn in U', heeft hij gezongen.

 

Heeft hij, toen hij ter plaatse kwam,

de gouden adelaar gezien

boven de tempel poort?

De streek waar hij vandaan kwam stond bekend

om het altijd smeulend, soms hoog oplaaiend verzet

tegen het Romeins bewind -

daar wist elk kind

wat dat vervloekt embleem betekende:

de Farao van Rome heeft ons in zijn macht.

 

Zij vierden Pascha, nacht van waken,

nacht van de bevrijding, scheppingsnacht.

Daarna, toen zijn ouders huiswaarts keerden,

bleef hij in de tempel achter.

 

Daar hoorde hij de woorden der rabbijnen.

Hij luisterde, begreep, begreep niet, vroeg.

Wat 'uitverkoren' is,

wat 'heilig' - zijn wij heilig?

'Een volk van priesters'?

Om wat te zijn? Toonbeeld van recht en vrede?

Een voorbeeld - volk?

Maar zijn wij niet allang voorgoed

in de vloed der volkeren geworpen

als Jona in de golven -

Eeuwige, zijn wij nog de mens

die Gij gedenkt?

 

Wat mag op sabat, en wat niet?

Wat zeg jij? Korenaren plukken niet?

stel je ezeltje is in een put getuimeld...

Daar zit op sabat in de synagoge

een man met een verdorde hand,

Wat doe je? Hem genezen als je kan?

Jij zegt van niet?

 

En de messias?

Als Jeruzalem vandaag of morgen

met de grond gelijk gemaakt wordt,

deze tempel platgebrand,

als het niet meer erger kan,

kom dan de messias?

Wat zeg jij? Dat hij haastig komen zal?

Je hoort het uit de mond van vreemdelingen

'Kom laat ons opgaan naar de Sionberg

waar de Tora ontspringt' -

Je ziet al haast de dagen

de profetie vervuld: 'Dan smeden zij

hun zwaarden tot ploegijzers om

en leren oorlog af - dan zal geschieden

dat we rusten onder onze vijgeboom'.

Nee, wij nog niet, maar wel ooit onze kinderen.

 

Zo ging de hele dag, met overslaande stem,

het hoge woord van de rabbijnen heen en weer.

Hij, jongen- in- de- leer,

de voorhof door naar buiten,

wat drinken

uit een van de waterbekkens uit het plein.

 

Dan zag hij in de tempelgalerijen

de wisseltafels en het zaken doen,

de kooplui met hun lammeren en duiven.

Ik zal ze, met een touwen zweep,

mompelde hij.

Zoals geschreven staat van de messias:

'De hartstocht voor uw huis heeft hem verteerd'.

 

Na drie dagen en drie nachten

vond zijn moeder hem. 'Kind, waarom

heb je ons dit aangedaan?'

'WÖt aangedaan?'

'Dit, dat je weg was'.

'Ja, weg van Hem, verslonden door

de ogen van zijn licht.

Ik kon niet anders'.

 

Dertig was hij

toen hem het goede nieuws bereikte

dat een profeet was opgestaan.

In het jaar vijftien van de heerschappij

van Tiberius, de goddelijke keizer,

toen Pontius Pilatus over Juda landvoogd was,

toen Kajavas en Annas hogepriester waren

geschiedde aan Johannes, zoon van Sacharia,

het woord van God,

in de woestijn.

 

Hij ging door heel de streek van de Jordaan,

oproepend tot een doop van omkeer en bevrijding

uit zondenlast en niet te dragen wanhoop.

Zoals geschreven staat

in de boekrol van Jesaja,

de profeet:

'Vrij baan voor onze God,

en alle vlees zal zien

bevrijding van Godswege'.

In lange rijen stond het volk te wachten

op de verademing der doop,

genezend teken.

Ook hij is in zo'n lange rij gaan staan.

 

En het geschiedde, toen hij werd gedoopt,

toen hij daar naakt, gebogen, biddend stond,

dat hij de hemel open zag.

 

Hij zag een lam staan voor de troon van God,

het was geslacht, het had genezen wonden,

hij was dat lam -

het was nog niet en toch al nu.

Hij zag een doop van vuur over zijn land.

Hij moest een beker drinken tot de bodem.

Hij kroop verwilderd rond

over de grond van een lijvenhof

en hoorde roepen -

was het zelf die riep:

'Ik wil niet, ja ik wil'.

 

De hemel sloot zich boven hem. De aarde

was hard en stevig, hier en nu -

hij zou we zien.

Hij voelde zich doorgeest,

weemoedig, vrolijk.

'Wat moet nu eerst?' dacht hij.

 

Hij keek wijd in het rond

of hij gezichten zag die hij vertrouwen kon.

Hij vond er geen.

Dan maar alleen, dacht hij.

 

Toen, plotseling vlakbij,

zag hij er een.

En toen nog een.

 

 

H. Oosterhuis Lucas 2 - 3


Onkreukbare woorden, waar ben je?

Betrouwbare vrienden, bezweken

onder een spervuur van tongen.

Bestendig is niemand, bestendig

is enkel de vuurstenen leugen.

 

Hij zal ze, die goden der aarde,

die gluipen, die mooi praten,

moorden,

die slaan met stomheid de armen,

die denken 'mijn woord is het laatste'

Hun tongen uitrukken zal Hij.

 

Hij zegt: Ik hard het niet langer,

dat kermen van weerloze kinderen.

Ik weet wat recht is, menswaardig.

Ik ken de afgrond der harten.

Ik kom, met vuur uit de hemel.

 

Zijn woord is geen woord als van mensen.

Het is bevochten, gelouterd

in wanhoop en moeten aanzien,

in dulden, hopen, vergeven.

Het doet. Het wijkt voor geen wereld.

 

Voor ons die ontroostbaar, hoe lang nog,

niet weten, niet zien, toch geloven

dat ooit zal opdagen uw waarheid,

voor ons werd uw schriftwoord geschreven:

een handschrift van licht aan de hemel.

Huub Oosterhuis


Vroeg in de morgen

 

Vroeg in de morgen, donker was het nog,

zijn wij gegaan, een keer,

nog in ons hart de dichtheid van de nacht.

 

Jij bent niet die wij dachten.

Uit het vuur riep ons bij naam een stem.

Wij zagen niets. Jij riep: 'Ik zal er zijn'.

 

Op licht en schaduw, bomen aan de bron, op stilte leek die

naam. Een gloed van liefde schroeide ons gezicht.

 

Om wat wij hoorden (maar wat hoorden wij?)

om wat op vrijheid leek,

omdat het moest en blijven niet meer kon,

 

zijn wij gegaan, onstuimig en verward,

om nergens om, om jou

om liefde, over alle grenzen heen.

 

Een troep die sloft en zwerft, de richting kwijt.

De nagalm van een stem.

De weerklank van wat woorden in ons hart.

 

Een slingerende stoet naar goed wijd land.

Een eeuwenlang smal pad.

Een ademtocht, de route van het licht.

 

Het duizendschone, schitterende licht,

een file in de nacht,

een spoor van mensen die de nacht verslaan.

 

Die strompelen tot waar? Tot waar jij bent,

in rusten aan de bron,

in gloed van liefde, vuur dat niet verflauwt.

 

Vroeg in de morgen, donker was het nog,

zijn wij gegaan, een keer,

met niets dan in ons hart: 'Ik zal er zijn'.

 

H. Oosterhuis


Hoog te paard

 

Hoog te paard rijdt onrecht langs de wegen.

Zijn zegeningen: vuur en zwaard.

Niemand veilig. Jij die nog woorden als recht en vrede, l

iefde, broze kostbaarheden,

hebt vergaard: liefde? voor wie bewaard?

vrede? hoe maak jij vrede?

 

Waar ter wereld zou ik om u treuren,

gebeurtenissen, bloed doordrenkt.

Niemand ben ik, stomme getuige van

weer en onweer, storm en stilte,

dood en leven ongetemd.

Wie hoorde ooit mijn stem?

Wie ooit zal ik hem geven?

 

Niemand ben je, slaven,

halve wereld, zwart, naamloos ik,

in bloed gesmoord. Alles ben je,

alles in alles dat waarom

daarom wordt gevreesd, gehaat en jankend uitgemoord.

 Is er een levend woord?

Wie leert mij dat ontvangen?

 

 

H. Oosterhuis


GEBOORTE-LIED

 

Ooit, in schaduw van rozen,

langs snelvlietend water

zullen wij wandelen, vreemdelingen bekenden,

zingen, liefkozen, lachen

in alle talen.

Dat zal een droom zijn.

Daar, aan wijd open vensters,

in menigte stemmen

zullen wij wonen, honderd

worden en sterven

zoals graankorrels sterven:

niets zal verloren

niemand voor niets zijn.

 

Hart vermoedt het, verstand wikt

en weegt het - God geve het,

of zeg niet God, zeg Bron

van vrijheid, Genade.

Noem hem Komende, Liefde,

Eerste en Laatste.

Alles in allen.


Ik was rondom de bron

Ik was rondom de bron

rondom de waterval

de vorstelijke bron.

 

Ik putte uit de grond

het water dat verblijdt.

Ik drenkte dier en mens.

 

Een nacht had ik een droom:

ik was die brom, maar leeg

ik had een schoot van steen.

 

Er kwam een vreemdeling,

vroeg mij te gaan met hem

naar een wijd land. Ik ging.

 

Een weg die nog niet was.

Ik heb mijn lijf gestrekt.

Ik werd een vrouw die weet.

 

Ik kreeg een levenslot

een plaats onder de zon.

Gesloten bleef mijn schoot.

 

Geopend werd mijn schoot.

Twee zonen bracht ik voort,

twee stromen van mijn bloed.

 

Ik draag mijn eigen naam.

Er is geen weg terug.

Mijn liefde is voorgoed.


EEN LIED VAN BEKERING

 

Heer,een stem klinkt op:

Baan een weg voor Hem,

dwars door de woestijn.

 

Trek voor onze God

door dit onland heen

een geŽffend pad.

 

Graaf de heuvels af,

haal de bergen neer,

vul ravijnen op.

 

Kap het ruige oord,

maak de steilste rots

tot begane grond.

 

Openbaar als licht,

onweerlegbaar nieuw,

zal Hij met ons zijn.

 

Alle vlees dat leeft

zal zijn aankomst zien

in ťťn oogopslag.

 

Uit zijn eigen mond

hoorden wij dit woord,

in ons eigen hart.


ANDER OUDER-JIJ NOG NAAMLOZE

 

Ander, ouder, iemand in ons verborgen: plotseling, oplaaiend vuur van visioenen,

aanschijn der aarde vernieuwend.  

Rede, dwaasheid hart, onbedwingbare die ons weten doet wat wij niet weten wat

onmogelijk is bij mensen en goden.

 

Ingepakt in wolken schoorvoetend gaan wij, in onze handen klemmen wij wichelroe

den, spiegels en zwaarden.

 

En neerdrukt ons droefheid om het gedane, om niet te keren woorden, om wat

groeide, om wat versteende, verwaaide.

 

Jij, nog naamloze, ademt ons open en wekt in ons weerbarstig geheugen wat wij

zagen met onze vroegste ogen.

 

En doet ons gaan in tranen maar ongebroken door de nacht van de schepping en

houdt ons gaande naar een nieuwe geboorte:

 

blinde muren zacht licht, water geworden en aan de overzijde rozensteden en de

zang van de lijster.

 


Stilte woont daar

waar men stilte toelaat

vrijheid daar

waar men om vrijheid vecht

God woont daar

waar men voor Hem openstaat

 

Wie leeft die maakt

zijn eigen lied

wie niet leeft

verstaat het niet


BOMEN SCHREEUWEN NIET

 

Bomen schreeuwen niet, takken niet, grond niet;

zee, vogel, huilt niet; de wind niet, de stad niet.

Geen kreet komt uit de mond van de muren

rondom, van de ster, die lachende noodklok.

 

Enkel in mensen zijn monden gesneden,

harten gedompeld, opdat hij kan huilen,

slaan met lippen zwart van ontzetting.

Man, vrouw, koppen: bonken tegen de muur,

tegen de moord, de nacht, de verchroomde

machinerie van de goddelijke oorlog,

tegen de code van de terreur,

als wat klein is verkwanselend.

 

Nu daar, dan elders, altijd hier,

weent om haar zonen de moeder,

weent de gerechte om zijn broeders,

opdat zij niet meer zijn.

 

Huilt als een bron een vulkaan in mensen

de mens om de mens, en schaamt zich

dat niet dit uur wij levend of dood

worden veranderd in vrede.


Gods woord klinkt in de stem van mensen

als uit het diepst van hun hart opklinkt

wat er leeft aan hoop en twijfel. lief en leed.

 

Waar mensen troosten en bemoedigen,

helpen, onderwijzen,

elkaar bevragen en antwoord geven,

daar klinkt het woord van God.

 

Niet groot, ondenkbaar is zijn woord,

maar zo gewoon als leven en dood.

 

Waar mensen spreken tegen onrecht,

ingaan tegen vooroordelen en afgunst,

waar mensen zich verzetten, vloeken

tegen de wapens die hen klein houden -

daar klinken profeten in ons midden.

 

Wie goed luistert, hoort het wel,

het gebeurt verborgen in huiskamers,

het gebeurt luidruchtig

op straten, in parken en op pleinen,

het gonst door de wereld.

 

Gods woord dondert niet over ons heen,

het komt in onszelf tot leven.


Jij hebt jouw woord aan ons gezegd

als zaad dat in de akker valt,

jij hebt het in ons neergelegd,

een twijgje diep in ons geplant.

 

Daar zal het groeien, wie weet hoe

terwijl wij leven dag en nacht -

het brengt ons naar de toekomst toe,

het maakt ons vol met levenskracht.

 

Geef dat het uitgroeit tot een boom

vol groen voor wie naar schaduw zoekt,

een huis waarin jouw liefde woont,

waarin er vrede is voorgoed.

 

Geef dat het volop vruchten draagt,

een oogst van recht en vrede geeft -

jij hebt ons tot jouw land gemaakt,

geef dat in ons jouw liefde leeft.

 

De aarde brengt haar vruchten voort

om eigen tijd, op eigen kracht.

In ons groeit ongezien jouw woord

- verhaast de oogst waarop jij wacht.

 

 
                 

 

      de Rijn - collage 30 x 40 cm

    voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.net

canandanann - 20-02-2006 18:04:08