zij volgen
elkaar op,
wij leven en
wij wachten
en weten niet
waarop.
Dan roep jij
ons van verre
en dan breekt
het in ons door:
het licht van
maan en sterren,
dat heb jij met
ons voor.
vandaag nog
diep verborgen
- wij moeten de
dood nog in,
er wachten ons
nog zorgen -
maar dan: een
nieuw begin.
Zoals het volk
dat zuchtte
in jaren van
slavernij,
dat opstond en
dan vluchtte,
zo'n toekomst
wachten wij.
Zoals de zoon
der mensen
die weerloos
gebroken werd
- maar hij
doorbrak de grenzen
van dood en
lijdenswet.
Wij vrezen nog
de tijden,
ons donkere
vergezicht -
ach, kom ons
toch bevrijden
en
breng ons in jouw licht.
Duisternis
troonde hoog verheven,
de mensen
vielen stervend neer.
Een woord van
licht zou hen doen
levende loop
der dingen nam een keer.
Gij waart
bereid een woord voor
allen dat ene
woord van licht te zijn,
als zaad in
harde grond te vallen
gij achtte niet
de stervenspijn.
Zo zijt ge in
de nacht verdwenen.
Geen engel
heeft u brood gebracht
geen
sterrenlucht u toegeschenen,
geen
moederschoot u opgewacht.
Om ooit een dag
als nieuw geboren
in bloei van
stemmen op te staan,
moest gij god
weet hoe diep verloren
in mensengrond
ten onder gaan
moest gij in
grond van geest
verzinken in
mensengeest, als zaad van licht,
om nu uit allen
op te klinken,
een lied dat
voor geen duister zwicht.
Om in mensen
mens te worden (tafellied)
Die naar
menselijke gewoonte
met een eigen
naam genoemd werd
toen hij in een
ver verleden
werd geboren,
ver van hier
die genoemd
werd: Jesjoe, Jezus
zoon van Jozef,
zoon van David
zoon van Jesse,
zoon van Juda
zoon van Jacob,
zoon van Abraham
zoon van Adam,
zoon van mensen
die ook zoon
van God genoemd wordt,
heiland,
visioen van vrede
licht der
wereld, weg ten leven
levend brood en
ware wijnstok
die, geliefd en
onbegrepen,
werd bewaard in
taal en teken
als een
eeuwenoud geheim
als een
wachtwoord doorgegeven
als een vreemd
vertrouwd verhaal
die een naam in
mijn geheugen
die de stem van
mijn geweten
die mijn
waarheid is geworden:
hem gedenk ik
hier en noem ik,
als een dode
die niet dood is,
als een levende
geliefde
die gekozen
heeft te leven
voor de armsten
van de armen
helpman,
reisgenoot en broeder
van de
allerminste mensen
die, ten dage
dat hij rondging
door de dorpen
van zijn landstreek
mensen aantrok
en bezielde,
hen verzoende
met elkaar
die niet steil
en ongenaakbaar
niet
hooghartig, als een heerser
maar in
knechtsgestalte leefde
die zijn leven
voor zijn vrienden
prijsgaf, door
een vriend verraden,
die, getergd
tot op het kruis,
voor zijn
vijand heeft gebeden,
die, van God en
mens verlaten,
is gestorven
als een slaaf
die gestrooid
is in de akker
als het
kleinste van de zaden,
die daar wacht
een lange winter
in de stilte
van de dood,
die als graan
geoogst zal worden
die als brood
gedeeld wil worden
om in mensen
mens te worden
die, verborgen
in zijn God,
onze vrede is
geworden,
onze ziel tot
rust gekomen,
die ons groet
vanuit zijn verte
die ons
aankijkt van dichtbij
als een kind,
een vriend, een ander
hem gedenk ik
hier, hem noem ik
en beveel hem
bij je aan
als je levende
geliefde
als de mens die
naast je is.
van dor en
bloeiend hout,
op klanken ooit
gehoord,
op rotsen hoop
gebouwd;
doorademd en
doorwoond,
gevensterd naar
Uw zon,
ten hemel als
een boom
geworteld aan
de bron.
Dit schip
waarin wij zijn
opvarend naar -
Gij weet:
een berg van
brood en wijn?
Een stad die
naar U heet?
Dit ruim in zee
van tijd
waarin wij
doodbevreesd
de stormen
horen slaan,
de hoefslag van
het Beest.
Dit
lichtdoorschenen lijf
waar onze ziel
zich schikt
als in een
gastverblijf;
waar Gij ons
weegt en wikt
in Uw genade-
hand,
Gij ons gebiedt
en smeekt
te doen
gerechtigheid,
opdat Uw dag
aanbreekt.
Terzake Gij die
leeft, geef hier aanwezig
uw eerste
woorden, roep ons uit de leegte.
Kome ter sprake
uw verbond voor eeuwig
volheid van
tijd, uw koninkrijk nabij.
Verduister niet
uw licht - dat wij ons wanen
diep in de
aarde, spoorloos, en ons schamen
hoe wij op hoop
van zegen ooit gegaan zijn
achter uw aan,
tot ver in de woestijn.
Onthoud ons
niet uw naam. Laat ons niet over
aan stand van
sterren, vloed en maangetover,
aan wat ons
hoog omfluistert en doet dromen
dat zou bestaan
een andere God dan Gij.
Ontneem mij
niet het vuur dat Gij gegeven,
Gij zelf mij
ingestort hebt, dat ik leven,
met vuur van
hartstocht als een mens zou leven -
dat ik zou
geven liefde, dag en uur.
Ga open, Gij
die leeft - voor nu en later
kome uw geest,
uw stromend levend water.
Geef mij een
mond waarmee ik u kan drinken.
Dat niet van
dorst ik sterf vlakbij de bron.
Naam uit het
vuur, Een Eeuwig, Hij-Alleen,
riep smeekte
dreigde zweeg. Riep weer, om antwoord.
Roept water uit
de rots, slaat vuur uit steen.
En weer zijn
stem - een lichtval uit de wolken.
Tien woorden
licht. Daar stonden wij, nog krom
van
slavernij,
de minste van de volken.
Een hand van
stormwind werd op ons gelegd.
Vuurtongen
stonden boven onze hoofden.
Een ander leven
werd ons aangezegd.
Van toen af
dragers van een visioen
leerden wij,
dood na dood opnieuw geboren,
verlangen naar
zijn woord, en het te doen.
Er kwam een dag
die niets dan einde was.
Van God
verlaten hingen wij aan kruisen,
het visioen
verwaaid als stof en as.
De wereld
draaide verder, dood na dood.
Een kuil vol
knoken. Doorgekraste namen.
Na vijftig
dagen kwam de Ademstoot.
Hij schikte
onze stukken weer tot een;
blies
onbevlekte huid over ons heen.
De naam riep:
Mensenkind, sta op je voeten.
Daar stonden
wij, om nu voorgoed te gaan
tot aan de
verste randen van de aarde
om naar zijn
woord te doen wat moet gedaan.
Adem van
onbegonnen nieuw begin,
heilige
Stormwind, laat niet af, doorvuur ons.
Spreek moed
volharding wijsheid vrede in.
Van grond en
vuur zult Gij ons maken,
hoog op rotsen,
aan levend water,
van geur en
smaak,
van licht en
stem,
uw
evenbeeld.
Volk dat in
duisternis gaat,
mensen met
stomheid geslagen,
het zal
geschieden, zegt Hij,
dat zij weer
glanzen als nieuw.
Van licht en
stem
zult Gij ons
maken,
uw
evenbeeld.
Niet meer
beklemd en verdeeld
niet meer in
woorden gevangen
een en gekend
en bevrijd
eindelijk mens
zal ik zijn.
Van licht en
stem
zult Gij ons
maken,
uw
evenbeeld.
Daar staat de
stoel van het recht,
daar zal staan
de tafel der armen,
dan is de dag
van het lam,
zie, Ik kom
haastig, zegt Hij.
Van grond en
vuur zult Gij ons maken,
hoog op rotsen,
aan levend water,
van geur en
smaak,
van licht en
stem,
uw evenbeeld.
Ik wou een
tuin, ik moest in een woestijn
waar bloemen
stenen, vogels slangen zijn.
De rotsen die
met mijn handen sloeg
gaven de honing
niet waarom ik vroeg.
Geen schaduw
viel, geen engel die mij schonk
het eeuwig
leven van een waterdronk.
Ik zat aan
tafel en verdeelde brood.
Niet een der
velen werd mijn reisgenoot.
Ik plengde
tranen in een rozenperk.
De wereld
redden is geen vrolijk werk.
Ik zag een
steenrots, als een mensenkop,
een
mensenschedelplaats - moest ik die op?
Ik hing. Ik was
nog nooit zo hoog geweest.
Ik riep: Mijn
God, mijn God. Ik werd ontgeest.
Een geur van
bloemen werd mij aangedaan -
had ik de
Schriften dan toch goed verstaan?
'Roep
jij, ik
antwoord', was mij daar gezegd.
Toen werd een
steen over mij heen gelegd.
halfverkoold
uit het vuur,
en ging op weg.
En de distel
kroop
uit de
zandstenen grond
en ging op
weg.
Zij ontmoetten
elkaar
en spraken af
dat zij samen
verder zouden gaan.
Ze kwamen bij
een ei.
Ga je mee?
Ja mee! zei het
ei.
Zij waadden
door een beek.
Kom mee!
Ja mee, zei de
beek
en rolde zich
op als een krul.
Ook vissen
wandelden mee.
Zo kwamen zij
voorbij een bos.
Daar woonde een
wolf.
Ga mee!
Waarheen? zei
de wolf.
De roos in het
wild
ging ook mee,
en de slang van
onder zijn steen.
Het werd een
stoet.
Trappen op en
af,
akkers over,
de koolraap mee,
de geit,
het lam in de
wei,
de bloeiende
brem, de dauw,
en het
verbleekte karkas van een reus
veerde op, en
het mes
knipte open en
snelde mee.
's Nachts bij
maanlicht
overlegden zij.
De vaart zit er
in
riep het ei,
maar waarheen?
Naar de maan,
opperden de
vissen.
Maar de wolf
had allang een plan.
Zeg het, wolfje,
zei het lam.
Mensen worden
zei de wolf.
Ze gingen
liggen,
twee aan twee.
En de tronk en
de beek
werden samen
een mens,
en de distel en
de vis
en zo voort,
twee aan twee
de roos en het
mes
de wolf en het
lam.
Zo werd het
avond en morgen.
In de derde
maand
na hun uittocht
uit het land Egypte,
op de
vijftigste dag.
kwamen de
kinderen van IsraŽl in de SinaÔ-woestijn
en zij sloegen
hun tenten op
aan de voet van
de berg.
Mozes ging op
naar God.
Een wolk
bedekte de berg.
Donderslagen
weerklonken,
bliksemschichten
doorkliefden de wolk.
Toen klonk
vanaf de berg de Stem,
en God sprak
deze woorden:
Ik zal zijn, Ik
ben de God
die jou
weggevoerd heeft uit het land Egypte,
uit het
slavenhuis.
Gij zult geen
andere goden hebben
voor mijn
Aangezicht,
geen
godenbeelden geen gestalte
van iets die in
de hemel of op aarde is.
Gij zult mijn
Naam niet zonder zin gebruiken.
Gedenk de
zevende van alle dagen.
Zes dagen zal
je werken wat je kan.
Maar de zevende
is om te rusten.
Want in zes
heeft Hij geschapen
hemel, aarde,
zee, en alles,
maar de zevende
- toen ruste Hij.
Verloochen niet
je voorgeslacht,
je vader en
moeder,
houd hen in
ere,
de woorden die
zij je hebben geleerd -
dan zul je
leven op aarde in lengte van dagen.
Niet moorden.
Geen echtbreuk. Niet stelen.
Niet vals
getuigen tegen je naaste.
Niet zijn huis
begeren, zijn vrouw,
zijn knecht,
zijn kudde - niets van hem.
Deze woorden
sprak 'Ik zal er zijn"
midden in het
vuur.
En meer woorden
heeft Hij niet gesproken.
En gegrift in
stenen platen, twee,
gaf Hij ze
Mozes in handen.
Daar stonden ze,
aan de voet van de berg,
de kinderen van
IsraŽl.
En ze zagen de
lichtgoed van 'Ik zal er zijn'
hoog in de
berg, als een verterend vuur.
Exodus 19-20 Twaalf jaar oud
was hij toen hij een stem vernam.'Ga, jij, de
hoogte op die
ik je wijzen zal'-
dezelfde die
ooit sprak tot Abraham.
Hij is gegaan,
zo dringend sprak die stem.
Uit Nazareth in
Galilea,
naar de
Sionberg, de stad Jeruzalem.
Om daar als
elke joodse jongen,
te worden 'zoon
der wet':
te worden 'uit
het slavenhuis bevrijd',
te krijgen
aangezegd
de tien uit
steen gehouwen
woorden der
gerechtigheid.
Wat zou hij,
gaande die oeroude wegen,
met de pelgrims
hebben meegezongen?
'Zoals een hert
naar levend water smacht'
heeft hij
gezongen.
En 'uit de
diepte roep ik jou'.
'Al mijn
bronnen zijn in U', heeft hij gezongen.
Heeft hij, toen
hij ter plaatse kwam,
de gouden
adelaar gezien
boven de tempel
poort?
De streek waar
hij vandaan kwam stond bekend
om het altijd
smeulend, soms hoog oplaaiend verzet
tegen het
Romeins bewind -
daar wist elk
kind
wat dat
vervloekt embleem betekende:
de Farao van
Rome heeft ons in zijn macht.
Zij vierden
Pascha, nacht van waken,
nacht van de
bevrijding, scheppingsnacht.
Daarna, toen
zijn ouders huiswaarts keerden,
bleef hij in de
tempel achter.
Daar hoorde hij
de woorden der rabbijnen.
Hij luisterde,
begreep, begreep niet, vroeg.
Wat 'uitverkoren'
is,
wat 'heilig' -
zijn wij heilig?
'Een volk van
priesters'?
Om wat te zijn?
Toonbeeld van recht en vrede?
Een voorbeeld -
volk?
Maar zijn wij
niet allang voorgoed
in de vloed der
volkeren geworpen
als Jona in de
golven -
Eeuwige, zijn
wij nog de mens
die Gij gedenkt?
Wat mag op
sabat, en wat niet?
Wat zeg jij?
Korenaren plukken niet?
stel je ezeltje
is in een put getuimeld...
Daar zit op
sabat in de synagoge
een man met een
verdorde hand,
Wat doe je? Hem
genezen als je kan?
Jij zegt van
niet?
En de messias?
Als Jeruzalem
vandaag of morgen
met de grond
gelijk gemaakt wordt,
deze tempel
platgebrand,
als het niet
meer erger kan,
kom dan de
messias?
Wat zeg jij?
Dat hij haastig komen zal?
Je hoort het
uit de mond van vreemdelingen
'Kom laat ons
opgaan naar de Sionberg
waar de Tora
ontspringt' -
Je ziet al
haast de dagen
de profetie
vervuld: 'Dan smeden zij
hun zwaarden
tot ploegijzers om
en leren oorlog
af - dan zal geschieden
dat we rusten
onder onze vijgeboom'.
Nee, wij nog
niet, maar wel ooit onze kinderen.
Zo ging de hele
dag, met overslaande stem,
het hoge woord
van de rabbijnen heen en weer.
Hij, jongen-
in- de- leer,
de voorhof door
naar buiten,
wat drinken
uit een van de
waterbekkens uit het plein.
Dan zag hij in
de tempelgalerijen
de wisseltafels
en het zaken doen,
de kooplui met
hun lammeren en duiven.
Ik zal ze, met
een touwen zweep,
mompelde hij.
Zoals
geschreven staat van de messias:
'De hartstocht
voor uw huis heeft hem verteerd'.
Na drie dagen
en drie nachten
vond zijn
moeder hem. 'Kind, waarom
heb je ons dit
aangedaan?'
'WÖt
aangedaan?'
'Dit, dat je
weg was'.
'Ja, weg van
Hem, verslonden door
de ogen van
zijn licht.
Ik kon niet
anders'.
Dertig was hij
toen hem het
goede nieuws bereikte
dat een profeet
was opgestaan.
In het jaar
vijftien van de heerschappij
van Tiberius,
de goddelijke keizer,
toen Pontius
Pilatus over Juda landvoogd was,
toen Kajavas en
Annas hogepriester waren
geschiedde aan
Johannes, zoon van Sacharia,
het woord van
God,
in de woestijn.
Hij ging door
heel de streek van de Jordaan,
oproepend tot
een doop van omkeer en bevrijding
uit zondenlast
en niet te dragen wanhoop.
Zoals
geschreven staat
in de boekrol
van Jesaja,
de profeet:
'Vrij baan voor
onze God,
en alle vlees
zal zien
bevrijding van
Godswege'.
In lange rijen
stond het volk te wachten
op de
verademing der doop,
genezend teken.
Ook hij is in
zo'n lange rij gaan staan.
En het
geschiedde, toen hij werd gedoopt,
toen hij daar
naakt, gebogen, biddend stond,
dat hij de
hemel open zag.
Hij zag een lam
staan voor de troon van God,
het was
geslacht, het had genezen wonden,
hij was dat lam
-
het was nog
niet en toch al nu.
Hij zag een
doop van vuur over zijn land.
Hij moest een
beker drinken tot de bodem.
Hij kroop
verwilderd rond
over de grond
van een lijvenhof
en hoorde
roepen -
was het zelf
die riep:
'Ik wil niet,
ja ik wil'.
De hemel sloot
zich boven hem. De aarde
was hard en
stevig, hier en nu -
hij zou we zien.
Hij voelde zich
doorgeest,
weemoedig,
vrolijk.
'Wat moet nu
eerst?' dacht hij.
Hij keek wijd
in het rond
of hij
gezichten zag die hij vertrouwen kon.
Hij vond er
geen.
Dan maar alleen,
dacht hij.
Toen,
plotseling vlakbij,
zag hij er een.
En toen nog een.
H. Oosterhuis Lucas 2 - 3
Onkreukbare
woorden, waar ben je?
Betrouwbare
vrienden, bezweken
onder een
spervuur van tongen.
Bestendig is
niemand, bestendig
is enkel de
vuurstenen leugen.
Hij zal ze, die
goden der aarde,
die gluipen,
die mooi praten,
moorden,
die slaan met
stomheid de armen,
die denken 'mijn
woord is het laatste'
Hun tongen
uitrukken zal Hij.
Hij zegt: Ik
hard het niet langer,
dat kermen van
weerloze kinderen.
Ik weet wat
recht is, menswaardig.
Ik ken de
afgrond der harten.
Ik kom, met
vuur uit de hemel.
Zijn woord is
geen woord als van mensen.
Het is
bevochten, gelouterd
in wanhoop en
moeten aanzien,
in dulden,
hopen, vergeven.
Het doet. Het
wijkt voor geen wereld.
Voor ons die
ontroostbaar, hoe lang nog,
niet weten,
niet zien, toch geloven
dat ooit zal
opdagen uw waarheid,
voor ons werd
uw schriftwoord geschreven:
een handschrift
van licht aan de hemel.
Huub Oosterhuis
Vroeg in de
morgen, donker was het nog,
zijn wij gegaan,
een keer,
nog in ons hart
de dichtheid van de nacht.
Jij bent niet
die wij dachten.
Uit het vuur
riep ons bij naam een stem.
Wij zagen niets.
Jij riep: 'Ik zal er zijn'.
Op licht en
schaduw, bomen aan de bron, op stilte leek die
naam. Een gloed
van liefde schroeide ons gezicht.
Om wat wij
hoorden (maar wat hoorden wij?)
om wat op
vrijheid leek,
omdat het moest
en blijven niet meer kon,
zijn wij gegaan,
onstuimig en verward,
om nergens om,
om jou
om liefde, over
alle grenzen heen.
Een troep die
sloft en zwerft, de richting kwijt.
De nagalm van
een stem.
De weerklank
van wat woorden in ons hart.
Een slingerende
stoet naar goed wijd land.
Een eeuwenlang
smal pad.
Een ademtocht,
de route van het licht.
Het
duizendschone, schitterende licht,
een file in de
nacht,
een spoor van
mensen die de nacht verslaan.
Die strompelen
tot waar? Tot waar jij bent,
in rusten aan
de bron,
in gloed van
liefde, vuur dat niet verflauwt.
Vroeg in de
morgen, donker was het nog,
zijn wij gegaan,
een keer,
met niets dan
in ons hart: 'Ik zal er zijn'.
H. Oosterhuis Hoog te paard
rijdt onrecht langs de wegen.
Zijn zegeningen:
vuur en zwaard.
Niemand veilig.
Jij die nog woorden als recht en vrede, l
iefde, broze
kostbaarheden,
hebt vergaard:
liefde? voor wie bewaard?
vrede? hoe maak
jij vrede?
Waar ter wereld
zou ik om u treuren,
gebeurtenissen,
bloed doordrenkt.
Niemand ben ik,
stomme getuige van
weer en onweer,
storm en stilte,
dood en leven
ongetemd.
Wie hoorde ooit
mijn stem?
Wie ooit zal ik
hem geven?
Niemand ben je,
slaven,
halve wereld,
zwart, naamloos ik,
in bloed
gesmoord. Alles ben je,
alles in alles
dat waarom
daarom wordt
gevreesd, gehaat en jankend uitgemoord.
Is
er een levend woord?
Wie leert mij
dat ontvangen?
H. Oosterhuis Ooit, in
schaduw van rozen,
langs
snelvlietend water
zullen wij
wandelen, vreemdelingen bekenden,
zingen,
liefkozen, lachen
in alle talen.
Dat zal een
droom zijn.
Daar, aan wijd
open vensters,
in menigte
stemmen
zullen wij
wonen, honderd
worden en
sterven
zoals
graankorrels sterven:
niets zal
verloren
niemand voor
niets zijn.
Hart vermoedt
het, verstand wikt
en weegt het -
God geve het,
of zeg niet
God, zeg Bron
van vrijheid,
Genade.
Noem hem
Komende, Liefde,
Eerste en
Laatste.
Alles in allen.
Ik was rondom
de bron
rondom de
waterval
de vorstelijke
bron.
Ik putte uit de
grond
het water dat
verblijdt.
Ik drenkte dier
en mens.
Een nacht had
ik een droom:
ik was die
brom, maar leeg
ik had een
schoot van steen.
Er kwam een
vreemdeling,
vroeg mij te
gaan met hem
naar een wijd
land. Ik ging.
Een weg die nog
niet was.
Ik heb mijn
lijf gestrekt.
Ik werd een
vrouw die weet.
Ik kreeg een
levenslot
een plaats
onder de zon.
Gesloten bleef
mijn schoot.
Geopend werd
mijn schoot.
Twee zonen
bracht ik voort,
twee stromen
van mijn bloed.
Ik draag mijn
eigen naam.
Er is geen weg
terug.
Mijn liefde is
voorgoed.
Heer,een stem
klinkt op:
Baan een weg
voor Hem,
dwars door de
woestijn.
Trek voor onze
God
door dit onland
heen
een geŽffend
pad.
Graaf de
heuvels af,
haal de bergen
neer,
vul ravijnen
op.
Kap het ruige
oord,
maak de
steilste rots
tot begane
grond.
Openbaar als
licht,
onweerlegbaar
nieuw,
zal Hij met ons
zijn.
Alle vlees dat
leeft
zal zijn
aankomst zien
in ťťn
oogopslag.
Uit zijn eigen
mond
hoorden wij dit
woord,
in ons eigen
hart.
Ander, ouder,
iemand in ons verborgen: plotseling, oplaaiend vuur van visioenen,
aanschijn der
aarde vernieuwend.
Rede, dwaasheid
hart, onbedwingbare die ons weten doet wat wij niet weten wat
onmogelijk is
bij mensen en goden.
Ingepakt in
wolken schoorvoetend gaan wij, in onze handen klemmen wij wichelroe
den, spiegels
en zwaarden.
En neerdrukt
ons droefheid om het gedane, om niet te keren woorden, om wat
groeide, om wat
versteende, verwaaide.
Jij, nog
naamloze, ademt ons open en wekt in ons weerbarstig geheugen wat wij
zagen met onze
vroegste ogen.
En doet ons
gaan in tranen maar ongebroken door de nacht van de schepping en
houdt ons
gaande naar een nieuwe geboorte:
blinde muren
zacht licht, water geworden en aan de overzijde rozensteden en de
zang van de
lijster.
waar men stilte
toelaat
vrijheid daar
waar men om
vrijheid vecht
God woont daar
waar men voor
Hem openstaat
Wie leeft die
maakt
zijn eigen lied
wie niet leeft
verstaat het
niet
Bomen
schreeuwen niet, takken niet, grond niet;
zee, vogel,
huilt niet; de wind niet, de stad niet.
Geen kreet komt
uit de mond van de muren
rondom, van de
ster, die lachende noodklok.
Enkel in mensen
zijn monden gesneden,
harten
gedompeld, opdat hij kan huilen,
slaan met
lippen zwart van ontzetting.
Man, vrouw,
koppen: bonken tegen de muur,
tegen de moord,
de nacht, de verchroomde
machinerie van
de goddelijke oorlog,
tegen de code
van de terreur,
als wat klein
is verkwanselend.
Nu daar, dan
elders, altijd hier,
weent om haar
zonen de moeder,
weent de
gerechte om zijn broeders,
opdat zij niet
meer zijn.
Huilt als een
bron een vulkaan in mensen
de mens om de
mens, en schaamt zich
dat niet dit
uur wij levend of dood
worden
veranderd in vrede.
Gods woord
klinkt in de stem van mensen
als uit het
diepst van hun hart opklinkt
wat er leeft
aan hoop en twijfel. lief en leed.
Waar mensen
troosten en bemoedigen,
helpen,
onderwijzen,
elkaar bevragen
en antwoord geven,
daar klinkt het
woord van God.
Niet groot,
ondenkbaar is zijn woord,
maar zo gewoon
als leven en dood.
Waar mensen
spreken tegen onrecht,
ingaan tegen
vooroordelen en afgunst,
waar mensen
zich verzetten, vloeken
tegen de wapens
die hen klein houden -
daar klinken
profeten in ons midden.
Wie goed
luistert, hoort het wel,
het gebeurt
verborgen in huiskamers,
het gebeurt
luidruchtig
op straten, in
parken en op pleinen,
het gonst door
de wereld.
Gods woord
dondert niet over ons heen,
het komt in
onszelf tot leven.
Jij hebt jouw
woord aan ons gezegd
als zaad dat in
de akker valt,
jij hebt het in
ons neergelegd,
een twijgje
diep in ons geplant.
Daar zal het
groeien, wie weet hoe
terwijl wij
leven dag en nacht -
het brengt ons
naar de toekomst toe,
het maakt ons
vol met levenskracht.
Geef dat het
uitgroeit tot een boom
vol groen voor
wie naar schaduw zoekt,
een huis waarin
jouw liefde woont,
waarin er vrede
is voorgoed.
Geef dat het
volop vruchten draagt,
een oogst van
recht en vrede geeft -
jij hebt ons
tot jouw land gemaakt,
geef dat in ons
jouw liefde leeft.
De aarde brengt
haar vruchten voort
om eigen tijd,
op eigen kracht.
In ons groeit
ongezien jouw woord
- verhaast de
oogst waarop jij wacht.
|
voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.netcanandanann - 20-02-2006 18:04:08 |