De
aarde
maakt
zich langzaam
aandachtig
klaar
voor
uw aankomst,
schikt
de velden,
het
licht van de maan,
en
nevel
waar
straks
de
engel stort
naar
de herders.
Ik
denk:
in
de weide aan de overkant.
Vanmiddag
al stond het paard
er
doodstil
gebogen
naar de grote
donkere
ogen van de grond.
Steeds
weerlozer
gaan
die nu open, -
dieper
de oorsprong
die
Gij ontsluit
waar
Gij in het uwe
Uzelf
wordt,
bijna
een ik,
haast
uit
Uzelf geboren,
een
woord,
maar
nog niet in ons uitgesproken,
nog
een grens
van
adem tekort.
Hein Walter
1
Ik was een meisje zoals
meisjes zijn:
haren kammend, vlechtend,
wegdromend
aan water en lachend om
kleine
dingen; grote hoefden niet
te komen.
Ik was niet mooi, ik had
niet de fijne
trekken van een Joodse; ik
was gewoon.
En zoals het ging, ook mijn
toekomst was bepaald, ik was
beloofd.
2
Ik droomde op een nacht een
kind:
een jongen met een hart zo
zuiver
als licht en met ogen die
verblindend
scherp door me heen keken.
Ik huiverde
toen hij zag dat ook In mij
het kwaad
te slapen lag. Hij bevrijdde
me ervan
door zijn handen te laten
rusten op mijn gelaat;
ze waren als stralen zon die
doen verdampen .
3
We waren slapend wakker bij
het vuur
dat hij was en zagen niet
dat er rook
kwam van verkeerde kanten:
zuur
geworden mensen vol haat
waren er ook.
Op een geweten nacht werd
mijn kind
door hen overmeesterd en
verminkt. Hij leed
omdat het goede geen kwaad
kan .
Ik bestierf in mijn slaap en
baadde in het zweet.
4
Verder in mijn leven terug
zouden
we gelukkig zijn en niet
meer weten
welk lot het onze was. We
vert
op God en op elkaar. Even
waren we vergeten.
Dagen werden als mensen
geboren, bloeiden
op en werden oud tot ze in
iets verdwenen.
Wij waren jong: we werkten
en groeiden
in sterkte, we aten en
sliepen, zo was ons leven.
5
Een koning kwam kwaadaardig
uit
niets: waanzin woonde in
zijn ogen
en macht was zijn bruid. In
zijn hoofd
stond kindermoord
geschreven.
Kindermoord om die ene te
doden
die koning van Joden zou
heten .
Van angst verkankerde koning
Herodes'
die die koning van Joden zou
haten.
6
Er trok een karavaan door
een woestijn
van vrede, langs argwaan en
kift,
op zoek naar iets nieuws dat
moest zijn.
Licht was de gids.
Het waren wijzen die reisden
naar het westen
om een ster zo helder als
een pas
geboren kind. De ster zou
niet rusten
voordat het nieuwe gevonden
was.
7
Ze vonden ons in een stal
waar de geur
van lammerslacht nog hing.
Ze vielen
op hun knieŽn om een kind
dat voer
leek in een voerbak: vlees
en bloed voor mensen.
Ze zagen wat te zien was in
de ogen
van mijn kind: het nieuwe,
het oude, het grote.
Ze waren gelukkig als
kinderen. En de vragen
die ze hadden waren ze op
slag vergeten.
8
In mijn droom was ons huis
een stal ;
we waren de minsten onder de
mensen:
we sliepen bij de os die er
stond
en aten oud brood. Ik kende
het verhaal van de eersten
en laatsten.
Wij waren de laatsten; we
waren oud vuil
en werden gemeden als
melaatsen.
De eersten hadden geen
benul.
9
Herders waren in de buurt,
herders van goede lammeren .
Ze hadden gevoeld dat er een
hart-
verscheurend kind geboren
was. Met klamme
handen kwamen ze dichterbij.
Schuchter
stonden ze in de
staldeuropening stil
en keken naar binnen. Ze
durfden
niet verder. De oudste
schraapte zijn keel.
10
Ze hadden niet veel: een
stok
om te steunen; het kleed dat
ze droegen
had ze jaren van hoeden
gekost.
Het was niet veel wat ze
vroegen.
Maar hier, bij dit lichtkind
waren ze schatrijk. Ze zagen
wat
niemand ooit zag en wisten
van harte dat het liefde
was.
11
Ik denk dat ik van
teveelliefde
wakker werd, het was groter
dan ik kon dragen.
Ik werd overstroomd, ik was
een rivier
die verdronk in groot water
.
Ik lag snakkend naar adem
in een bed dat met ik moeite
herkende'.
Alles leek anders: de muren,
de ramen,
mijn handen, tot ik mezelf
weer had gevonden.
12
Ik heb het die dag licht
zien worden.
Alsof ik het zelf was, zag
ik de olijfboom
veranderen van grijs naar
groen. De bergen
leken verzet, ik keek verder
dan ooit.
Ik was een meisje zoals
meisjes zijn:
zittend bij een raam en
wegdromend
in het landschap, kijkend
naar kleine
dingen, klaar voor het
grote.
Ooit, in schaduw van rozen,
langs snelvlietend water
zullen wij wandelen,
vreemde-
lingen bekenden,
zingen, liefkozen, lachen
in alle talen.
Dat zal een droom zijn.
Daar, aan wijd open
vensters,
in menigte stemmen
zullen wij wonen, honderd
worden en sterven
zoals graankorrels sterven :
niets zal verloren
niemand voor niets zijn.
Hart vermoedt het, verstand
wikt
en weegt het -God geve het,
of zeg niet God, zeg Bron
van vrijheid, Genade.
Noem hem Komende, Liefde,
Eerste en Laatste.
Alles in allen.
Huub Dosterhuis
0 Heer God
over wie gezegd wordt en
gezongen
dat Gij genadig zijt en rijk
aan t
aanzie deze wereld :
ontelbaar de mensen.
Gezegend zijt Gij
tegen de overmacht der
feiten in
om naamloze mensen die,
vervolgd, voortvluchtig,
ten dode gefolterd,
toch vasthoudend aan u -
om zwakheid die kracht wordt
-
gezegend allen
die uitzien naar de
Stad-met-fundamenten,
naar een beter vaderland dan
dit.
Wij bidden
voor allen die leven in
welvaart
en toch geen hoop hebben,
geen levensvervulling;
die schade lijden aan hun
ziel,
verdeeld en vereenzaamd,
gevangen in hun macht en hun
bezit.
Wij bidden u
voor allen die hun lot niet
kunnen dragen,
voor hen die lijden
en geen zin of uitkomst
zien.
Voor wie verbitterd zijn -
onrustig, angstig,
verkrampt,
onzeker, ten einde raad .
Gij die de oorsprong zijt
van al het goede dat gedaan
wordt:
wees in ons hart, in onze
ziel,
in ons verstand;
dat wij bij machte zijn
het ergste leed iets te
verzachten,
dat wij opwegen tegen de
wanhopigen;
dat allen die zich mensen
noemen
niet doorgaan met de
verwoesting
van deze aarde,
met de jacht en de moord op
mensen.
Bij alles wat gebeurt,
schrikwekkend,
mensonwaardig,
nu hier, dan daar -
leer ons aandacht hebben
voor wat ůůk gebeurt
en geschiedenis maakt:
voor gerechtigheid die
volbracht wordt,
voor mensen die zich
inzetten
ten einde toe, en zich
houden,
stem die ons riep
en roepen zal,
tot ons en boven ons uit,
aan u is de toekomst
kome wat komt.
Huub Dosterhuis
1.
Wees hier aanwezig. Dat het
goed mag zijn
wat wij hier doen: het woord
ter harte nemen
dat Gij in IsraŽl gesproken
hebt
en ons in Jezus te verstaan
gegeven -
dat woord als het nog leeft
spreek het ons toe.
Doe ons tezamen horen, uw
gemeente.
2.
Wees hier aanwezig, nu, als
toen in hem.
Wij waren ver weg, Gij een
vreemde god,
een onbekende naam, ťťn
van de velen,
maar hij heeft ons uw Naam
bemind gemaakt
een zoon van uw Tora, in U
geworteld,
die ons geworden is tot heer
en meester. "
3.
Mijn ziel begeert van deze
wereld weg
bij U te zijn, voorbij aan
zon maan sterren.
Daal af in mij. Bekleed mij
als een boom
met twijgen licht. Dat ik de
nacht doorsta.
En mij gereed houd voor een
nieuw begin
dat bijna is. Zo dichtbij
als uw woord.
4.
Verblijd ons met het lang
verwacht bericht
dat Gij dichtbij, dat Gij al
bijna hier -
'dat Ik al in uw midden ben,
vrees niet:'
Herder van IsraŽl die Jozef
leidde.
Breek door de duisternis van
onze geest.
Verblijd ons met uw
ongedachte komst.
5.
Geschreven staat dat uw
messias komt
op zonnevlagen, vleugels van
genezing
en dat Gij komt in hem -wees
hier aanwezig
opdat wij in ons vlees uw
Naam aanschouwen
Verschijn. De nacht is diep,
de dagen leeg.
De mensen sterven en zijn
niet gelukkig.
6.
GabriŽl, bode, sterke man
van God
boodschapper van onmooglijke
geboorte
van tegen alles in een nieuw
begin -
Maria meisje dat geen man
bekent
jij zal een kind ontvangen
uit de hemel,
zijn koninkrijk zal heel de
aarde zijn.
7.
Hij zal aan IsraŽl zijn
woord gestand doen
Niets is onmogelijk bij hem.
Hij haalt
tirannen van hun tronen
neer, hij tilt
de armen uit het stof, hij
stilt hun honger.
Mij heeft hij uit mijn
diensthuis vrijgekocht -
zo zong zij en haar lied zal
niet verstommen
8.
Een nacht dat pijlen niet
verwonden, honden
niet bijten, schapen veilig
slapen, vuur
niet zengt, die nacht zal
hij geboren worden -
er zullen engelen door het
luchtruim zweven.
Hij draagt van mens en god
de oudste namen:
zout honing woonstee schaduw
morgenrood.
9.
Zoals uw woord in den
beginne sprak
zoals uw licht in den
beginne lichtte
zo kome uw messias, uw
knecht-koning
een mens waarin Gij u te
kennen geeft
In diepe nacht is hij de weg
gegaan
die in de afgrond voert der
sprakelozen.
10.
Hij werd besneden tot uw
IsraŽl.
Die dag is heden en gaat
nooit voorbij.
Hij zal de letters spellen
van uw Naam,
zijn lippen tuiten naar de
oude woorden.
Hij zal geworteld staan aan
waterstromen.
Zijn binnenst wordt een bron
van levend water.
Hein Walter
1
Hij nam zijn kroon op en
ging
naar de plaats waar het
moest
gebeuren, de plaats die lang
geleden was bepaald. In rust
liep hij zijn eigen gang;
hij droeg zijn eigen last.
Hij dacht aan hoe hij
verwachtte
dat het zou gaan. Zo zou het
gaan:
ze zouden huilen; anderen
zouden lachen
om zijn leven, om het vallen
en opstaan
van een reddeloze, die zijn
krachten
verspeelde met doodgaan.
2
Ik keek iemand aan die stond
te kijken; een jonge,
oprechte man.
Ik vroeg aan hem of, als het
kon
hij met mij zou willen
ruilen, dan
zou hij de goede aarde zijn,
de grond
waarop gebouwd kon, de
hoeksteen.
Hij keek me aan alsof
ik gek was. Misschien.
Alleen een gek
zou zo omgaan met zijn eigen
lot.
Mijn lot? Hij had gelijk,
alleen een gekke zoon van
God
zou voor hen zijn leven
geven. Ik.
3
Ik viel. Toen een man zijn v
sloeg, viel ik, en toen een
kind
om eten bedelde, maar
iedereen gauw
weg zag kijken,
Oost-Indische blinden.
Ik viel toen een man van kou
stierfonder eer) deken van
wind.
Ik stond wel weer op, ik kon
mijn benen nog gebruiken,
maar wie
hielp hem, hij, die daar op
de grond,
die al dood was. Ik zag
nog waar ik heen moest, mijn
mond
kon nog zeggen, wat wel, wat
niet.
4
Dag mam, hier ben ik nu, uw
bloed.
Het spijt me. Het is niet uw
schuld.
Wees niet bedroefd om wat ik
doe.
Herinner me. Als er straks
zoveel valt
te vergeten, herinner dan
het goede
onder het geweld van nu.
Wees geduldig.
Dag kind, ik ben hier, jouw
bloed.
Het spijt me, mijn fouten,
mijn schuld.
Ik snap niet helemaal waarom
het moet
dat je dit doet. Moest je.
...Er valt
nog zoveel te zeggen. Mijn
liefde, voel
het als een harnas tegen dit
geweld.
5
Het duurde hun te lang; ik
kreeg
hulp, van zo maar iemand,
een man
die zo maar langs de kant
stond. Hij keek
me met radeloze ogen aan,
voor mijn lijden bang,
dat hij ook dat zou moeten
dragen. Hij begreep
niet dat zijn leven
ongevaarlijk was.
We kenden elkaars namen
niet.
We spraken niet en raakten
elkaar niet aan.
Even droegen we samen het
hout, het hout
waar de dood op af zou
komen, als een kraai
op een korst brood. Maar
even was de dood
in verwarring. wie er bij
hem dood zou gaan.
6
Mijn ogen raakten dicht, ik
zag niets. meer
dan opnieuw de dingen die
waren gebeurd:
het geluk op het gezicht van
de v
zag hoe ze moest leven;
treurige
ogen die opbloeiden als
bloemen. Bekeerden
zag ik, vrienden om me heen.
Ik werd gevierd,
tot mijn gezicht met een lap
werd bekleed
en ik zachte vingers voelde
op mijn voorhoofd,
op mijn wangen en mijn ogen
werden
schoongeveegd.
Ik keek in het gezicht van
een v
me, vroegen haar ogen, help
me, geef
me de kracht om in het goede
te blijven geloven.
7
Ik viel weer; het geschreeuw
om me heen
was sterker dan mijn benen
en mijn rug
leek te breken, zoals mijn
wil geen
gewapend beton was gebleken,
maar scheurde
toen het allemaal zo
dichtbij kwam en een-
zaamheid ondraaglijk werd,
toen ik wilde vluchten.
Toch vluchtte ik niet en
toch stond
ik weer op om te volbrengen
wat moest.
En, ik kon ook niet meer
terug, de grond
was al onder mijn voeten
gevaagd en de last
al onlosmakelijk op mijn rug
gebonden.
De dood liep met me mee en
hield me vast.
8
Waarom jij nou, die me
leerde, me voorging
in die goede dingen, die me
niet liet
maar vasthield en meenam,
die me opving
als verdriet me bij de keel
greep. Niet
jij zou me moeten verlaten,
want hoelang
kan ik overleven? Wie redt
me nu? Wie?
Kijk, kijk goed naar mij,
maar kijk ook verder
dan deze dag die
onontkoombaar eindigt "
in het donker. Huil, maar
huil ook om jezelf
want jouw lijden zal niet
minder zijn
dan je kunt verdragen. Je
verbergen
voor wat komen moet, dat kun
je niet.
9
Ik wist het niet meer, ik
wist even echt
niet meer waar en wie ik
was.
Was ik die man die blind en
slecht
ter been was, of was ik die
man die hem genas?
Was ik degeen die sprak over
het oog
van de naald? Wist ik van de
hemel af?
Ik liep zonder meer te weten
dat ik liep
en zonder het gegil te
horen, het gevloek;
ik viel zonder te snappen
dat ik viel
en zonder te weten dat ik
weer moest
opstaan. Het was net alsof
mijn ziel
al dood was. Maar dat was
niet genoeg.
10
Had ik bezittingen gehad,
grond, ik had
het hun gegeven; of geld,
hier neem
en geef het uit. Maar nee,
al wat
ik had was een gescheurd
kleed.
En mijn lichaam en mijn
bloed?
Die waren al vergeven.
Een gescheurd kleed; wie won
het?
En, was het ůůk heilig,
zoals de splinters
en de wade van erna en de
weg
die ik liep en waar ik viel?
Wie wint?
De soldaat, de volgeling, de
wet
van het toeval? De ziende of
de blinde?
11
Hier werd ik het, het lam
dat ik zag in mijn dromen,
geslacht
op een kruis, met pinnen
door mijn handen
en voeten; v
en staken vuisten naar me
omhoog: branden
in de hel moest ik. Zo was
het, dacht 1k.
Hier werd ik het, het beeld
van de man aan het kruis.
Nu is het geschreeuw
verstomd en is het stil
geworden; alleen nog het
gefluister
van het bidden aan mijn
voeten dat het mijn wil
is die geschiede. Opgelucht
gaan ze naar huis.
12
Het werd donker, de dag
scheurde als een doek
voor een tempelingang. Ik
dacht
dat ik de zon zag vluchten,
toen
ik niets meer hoorde, maar
het was
mijn ziel die uit mijn
lichaam voer.
Het werd donker, de nacht
van mijn leven brak aan. Kil
werd het. Alles, het lijden,
het vechten,
alles was voorbij. Geen
geluid, het was stil
als de dood. Had ik hierop
gewacht?
Was dit nou wat ik wilde,
Gods wil?
13
Ze namen me mee; zoals ik
hen
had meegenomen naar de man
die opstond uit de dood en
naar de mens
die doof was voor de woorden
van
de wereld, maar wel de
woorden herkende
van erboven, zo namen ze mij
mee
om mij te laten weten dat ze
het
hadden begrepen. Ze namen de
man
mee die dood was, maar net
zoals de man van toen zou
opstaan
uit de dood. Ooit zou hij
zijn doodsbed
opnemen en wandelen; zo zou
het gaan.
14
Hij nam zijn kroon af, en
hing
hem aan een spijker in de
muur.
Het was volbracht, de mensen
gingen
weer naar huis, waar het
vuur
aan moest en gegeten, de
gewone dingen;
de ongewone hadden lang
genoeg geduurd.
Hij dacht aan hoe hij had
verwacht
dat het zou gaan. Zo was het
gegaan:
het ademloze wachten, het
zachte
huilen. Hij keek uit een
raam
en zag het goede van de
nacht:
de rust van berusting, de
maan.
|
voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.netcanandanann - 20-02-2006 18:04:59 |