Ik groet het
morgenlicht maar of
het zich laat
groeten
de voeten der
voorbijgangers laten
zich beter
groeten
wij moeten
zeggen zij ondanks het
morgenlicht
ik knik ze toe
houd moed zeg ik het
licht maakt je
toch blij
ze knikken
terug maar ze geloven
niet ze gaan
voorbij.
Het morgenlicht
houdt zich nu
bezig met de
dingen
de pasgewassen
trams de rails het
draad erboven
de fietssturen
de ramen en de
raamkozijnen
de dingen
kunnen in het
morgenlicht
geloven
het water van
een gracht wordt
zonder kleren
aan
zo heilig als
de heilige Sebastiaan.
En ook de kar
de man ernaast de
haring op de
kar
zij roepen
eensgezind en zonder dat
zij opzien
baren
het morgenlicht
nabij en ook ikzelf
ik groet
het morgenlicht
maar of het zich
laat groeten
wij moeten
zeggen wij dit is het
morgenlicht
wij moeten
zeggen wij het licht is
ons gezicht
wij moeten
zeggen wij het licht gaat
eenmaal dicht.
H.
Andreus
Wanneer ik
morgen doodga,
vertel dan aan
de bomen
hoeveel ik van
je hield.
Vertel het aan
de wind,
die in de bomen
klimt
of uit de
takken valt,
hoeveel ik van
je hield.
Vertel het aan
je kind,
dat jong genoeg
is om het te begrijpen.
Vertel het aan
een dier,
misschien
alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan
de huizen van steen,
vertel het aan
de stad,
hoe lief ik je
had.
Maar zeg het
aan geen mens.
Ze zouden je
niet geloven.
Ze zouden niet
willen geloven dat
alleen maar een
man alleen maar een vrouw,
dat een mens
een mens zo liefhad
als ik jou.
Hans Andreus
Je praat
nuchter
over de
liefde.
Terecht.
Er is al
zoveel
over gepraat
en
gezegd,
terwijl de
stilte
staat te
wachten
of er nog
wat van komt.
Hans Andreus
Ik hoor het
licht het zonlicht
pizzicato
de warmte
spreekt weer tegen mijn
gezicht
ik lig weer dat
gaat zo maar niet dat
gaat zo
ik lig weer
monomaan weer
monodwaas van
licht
Ik lig languit
lig in mijn huid te
zingen
lig zacht te
zingen antwoord op het
licht
lig dwaas zo
dwaas niet buiten
mensen dingen
te zingen van
het licht dat om en op
mij
ligt.
Ik lig hier
duidelijk zeer zuidelijk
lig zonder
te weten hoe of
wat ik lig alleen
maat stil
ik weet alleen
het licht van wonder
boven wonder
ik weet alleen
maar alles wat ik
weten wil.
H. Andreus
Roep het begin
op,
trage hand die
schrijft,
want ikzelf kan
haast niet meer denken
aan het eerste
ogenblik,
het eerste uur
en aan de tekenen
van
geluk,
zoals er
waren: bomen,
bruggen,
een rivier,
stilte en een toevallig
bed later, -
tekens van
vreugde in de
stad waar ik
kwam - een
vreemdeling - en werd
ontvangen: een
dier
van liefde, een
mens van geluk.
Hans Andreus
Blond lief, de
laatste gouden dagen
wuiven ten
afscheid en wij achten 't niet,
de bomen en de
struiken dragen
hun laatste
tooi en in het riet
schuilen de
vissen en hun trage
vinslag
verraadt hen niet.
Het wordt nu
tijd ons te bezinnen,
de bossen
kleuren dieper bruin
en lila
herfstasters beginnen
hun ijle
bloemen in mijn tuin.
Het wordt nu
tijd om te bedenken:
de zomer houdt
niet eeuwig stand;
hij schonk ons
al wat hij kon schenken -
de laatste
gouden dagen wenken
en herfst komt
reeds in feller kleuren drenken
de bloemen van
dit dierbaar land.
Koos schuur
Winter, jij
bent een slechtaard
in de huizen
verstop je je
als een kind
zie ik je alle scholen
binnen hollen
met je lichaam
in een tas o
winter jij bent
een slechte
meester
een klein
beetje vuurwerk daarmee
ben ik tevreden
o winter geef mij
wat vrolijkheid
knip een stuk
van deze middag
af gooi een sprookje
in het water
van de nacht
o slechte
meester
dag slechte
winter, scharenslijper,
met geschramde
knieën hol je
over de
speelplaats als knikkers
uit de wolken
van een hemel naar het blauwe
hemd waar het
witte krijtje rijdt van
een slechte
meester.
Hans Lodeizen
Avond in de Hérault.
Thymgeuren
dobberen zwaar
op de lucht,
moeten nergens zijn
en blijven
hangen, zoals wij in dit
domein.
Zoals je zou
willen zwerven, 't doet
er niet toe
waar,
als het hier
maar is. Nevel gaat
net niet over
het land
zoals je een
slapend kind
niet niet
aanraakt, erover ademend.
En je weet: ik
heb niet wat ik heb.
De branding van
de wind
waait een zee
van tijd zacht heen
en weer, Het is
eb.
H. de Coninck
Aan beide
oevers zit een vrouw:
de ene laat een
scheepje gaan,
verheugd en
fris, hoog op het water;
de andere pakt
het peinzend aan,
zwart, scheef,
een uitgebrande
krater.
Soms kijken zij
elkander aan,
dan moet een
blinkend schip
vergaan,
halverwege.
De een weent,
de andere lacht,
niet
triomfantelijk, maar zacht,
bijna verlegen.
M.
Vasalis
In de trein
vraagt een kind
wat is een koe
en wat is een
paard
wat is water en
vuur
wat is de lucht
de zon
de dauw en de
mist
duizend vragen
zijn er
en tienduizend
antwoorden
in de trein
denk ik
wat is een kind
één vraag is
er
en één
antwoord
WONDER
Jos Vandeloo
Het leven
je zou het je
moeten kunnen
herinneren
als een
buitenlandse reis
en er met
vrienden of vriendinnen
over na moeten
praten
en zeggen
het was toch
wel aardig,
het leven,
en flarden zien
van vrouwen,
geheimen
en landschappen
en dan tevreden
achteroverleunen
maar doden
kunnen niet
achteroverleunen.
En ook verder
kunnen ze niets.
Cees Nooteboom
In het grote
stille woud
staat het
kleine witte berkje
als een
handenarbeidwerkje,
tussen bomen,
zwaar en oud.
Zilver tussen
brons en goud.
In de warmte
van de zon,
in de koelte
van de regen,
in de schaduw
van verlegen
hoge bomen in
de wind.
Als een vroeg
verlaten kind.
Als het
nachtblauw pakpapier
het bos tot in
de verste takken
schier
onmerkbaar in gaat pakken,
trilt het
kleine berkje even,
zie je flauw
zijn takken beven.
En het houdt de
adem in.
Alle struiken,
alle bomen
weten wat er
dan gaat komen,
't hele bos
weet dan allang:
onze berk is
stervensbang.
Het staat
stokstijf in de nacht
wit en spichtig
spook te wezen;
dodelijk bleek
zichzelf te vrezen.
Angst en vrees
hebben de macht.
Angst en vrees
houden de wacht.
En de bomen in
het rond
zouden 't
doodbevreesde berkje
in hun takken
willen bergen.
Maar zij weten,
dat hun troost
slechts de
angst en vrees vergroot.
Vastgenageld
aan de grond
zien de
machteloze bomen
't onafwendbare
einde komen.
Angst roept
angst op en weerkaatst
oorverdovend op
het laatst.
Toen in een
novembernacht
is de berk van
angst gestorven.
Is het berkje
doodgegaan.
En de bomen
hieven zacht -
ruisende hun
treurzang aan.
Ad Booijen
Ik zat te
wachten in een groot en leeg café
in bont
gedoken, rillend in mijn eigen vuur
en alle bleke
kelners wachtten mee...
zij spraken
weinig, met gedempte stem:
ze wacht op
hem, ze wacht op hem, op hem...
Er was geen
klok, geen tijd, alleen maar duur.
Toen was ik
niets meer dan maar ‚‚n tentakel
die blindelings
strekte, ‚‚n blind oog voorop
en ‚‚n doof
oor, ‚‚n sprakeloze open mond,
gestrekt en
zoekend tussen duizend mensen
en afgeleid
door geen - één dringend wensen
totdat hij
enkel maar die ene vond,
die 't oog kon
zien, het oor kon horen
en die de mond
had uitverkoren
en die de roep
daaruit verstond.
Tot hij daar
was, tot hij daar stond
en ik, nog
ganselijk verloren
hem nauw kon
zien, hem nauw kon horen.
M.
Vasalis
Is het vandaag
of gisteren, vraagt mijn moeder,
bladstil,
gewichtloos drijvend op haar witte bed.
Altijd vandaag,
zeg ik. Ze glimlacht vaag
en zegt: zijn
we in Roden of Den Haag?
Wat later:
kindje ik word veel te oud.
Ik troost haar,
dierbare witte astronaut
zo ver al van
de aarde weggedreven,
zo moedig
uitgestapt en in de ruimte zwevend
zonder bestek
en her en der.
Zij zoekt -het
is een s.o.s.-
haar herkomst
en haar zijn als kind
en niemand
niemand, die haar vindt
zoals zij was.
Haar Franse les
herhaalt zij:
van haar 8e jaar:
`bijou, chou, croup, trou, clou, pou, o,
die eerste
juffrouw, weet je wel
die valse ouwe
mademoiselle
hoe heet ze
nou. Ik ben zo moe'.
Had ik je maar
als kind gekend,
die nu mijn
kind en moeder bent.
M.
Vasalis
Het
'tijdje' -steeds te kort of te breed
Stilte is...
'de Tijd' in
plaats van 'het tijdje'.
Kairos in
plaats van Kronos.
...Het 'tijdje'
-steeds te kort
of te breed -
heeft z'n
bladspiegel altijd vol
met belangrijke
baan
met afgesproken
afspraken
met
geagendeerde agendassen.
En daar bovenop
interessante
interessante...
Alles samen
een
indrukwekkende ballon:
planbord,
treingids, wekker,
verveling, de
klok,
eindeloze
beplichtingen.
En time is
natuurljk monnie:
monnie voor bonnie.
Na een 'tijdje'
doet de
pijnstiller het
een tijdje.
*
De Tijd
daarentegen
heeft al den
tijd
avan komen en
van gaan.
Zij groeit -
ongemerkt -
de grassen
dwarsdoor het
grind.
Zij zet
luisterpunten
achter heur
zinsneden
om te wachten
of iemand wat
zeggen wil.
Want de Tijd
is bidden, bad,
gebeden,
dat zich niet
van leven
onderscheidt.
Duizend psalmen
van monialen
van
gregoriaanse pissebedden
onder vochtige
plavuizen.
De Tijd:
Vinger in je
mond.
Een slok water.
Leunen over het
hek van de wei,
-je neusgedrukt
tegen het
oneindig uitstalraam.
Voor haar
intimi
houdt zij
ruggelings
een besloten
vernissage
van de
stillevens
der scheuren in
't plafond.
De Tijd heeft
het eeuwige leven.
Haar
ogenblikken zijn zachte billen
zonder begin en
zonder einde.
De Tijd heeft
al den tijd.
Zij hangt met
heur ellebogen
over de reling
van de open brug.
En na 't
sterven van de dag
bewaart zij
geliefden
in elkanders
schoot.
Zij is het
rustig asemen
van dingen die
bestaan
B.P.
de Roeck
Maak
ons stil dan als het suizen van de nachtwind
Maak ons stil
dan als het suizen van de nachtwind
in het donker
gras,
een verre
zomernacht -
een man lag
wezend in het gras
en hij verstond
uw komen -
maak ons stil
als het suizen
der geheimen in ons bloed.
Maak ons stil
als het trillen,
licht en sterk,
van een kabel
die gaat breken.
zo trilt een
dolk in hout.
Zo trilt ons
hart
wanneer Gij
nadert.
Maak ons stil
dan
als het sterke
dringen
van het goed
verdriet,
dat door ons
leven trekt
in fijne
nerven,
maak ons stil
als het branden
van tranen,
dat zwak maakt
en wankel,
van geluk.
Maak ons stil
dan
als het
sidderend rechtstandig zweven
van een vlam -
zuiver staat
zij,
bloem van pijn,
verslonden in
het hoge feest der vernietiging -
wij allen
wachten in het donker,
Vreemdeling,
tot Gij ons
terugneemt in Uw branden,
U alleen
behoort ons hart.
J. van Schagen
-zonnekind-
zij lacht de
dag open
op vleugels van
haar ongeduld
twee ogen
durven nog geloven
dat de tram h r
wereld kent
wij rijden van
hier naar ginder
van mamma naar
straks plezier
met dit
kleurstift teken ik opa
wacht! nee hier
zij praat de
morgen wakker
een vrouw lacht
in haar jas
om het hondje
dat in een tas
geen plaats
innam maar nú plots
blaft
naar het meisje
dat als een
lichte vlinder
snel heel deze nieuwe
dag innam
Lia Barbiers
Waarover zal ik
zingen
over
regenjassen
over het lover
van geboomte
of zal ik van
de liefde zingen
Waarover zal ik
zingen
over
vliegmachines blinkend aluminium
in de zon en
blauwe lucht
of zal ik
zingen over de liefde
Over auto's
over steden en
historie
of zal ik
zingen over de liefde
Over vele
vreemde dingen
over de gewone
of zal ik
zingen over de liefde
Over bloemen
over water
over mooie
dingen
of wat droevig
is
of zal ik
zingen over de liefde
Over tabak en
vriendschap
over geur en
wijn
over schepen
zeilen meeuwen
over ellende
over de
ouderdom
over de jeugd
of zal ik
zingen over de liefde
Jan Hanlo
Nu ben je veel
verder van huis.
Veel verder dan
ik ooit gezworven. Je had het ook
mooi verkorven,
bij die het wisten,
die met de
rechte gezichten –
en bij het volk
uit de stad en de dorpen dat huishield
onder het kruis
waaraan je nu bent gestorven
en als
zwakkeling, Verder gezworven,
zei ik? Een
ding ben je nu geworden, een
dood ding,
ergens door iemand
opgehangen en
vergeten.
Van jou kom ik
niets meer te weten en zelfs de
herinnering zal
eerder komisch zijn want
mens, waar is
je God gebleven die je was,
maar toch
stervend aanriep als een hond
zijn meester?
Stomme dood.
Maar waarom blijf ik dan –
denken: Ik
dacht waarachtig dat ik daar
hing?
Hans
Andreus
Er is veel
verloren bijna alles
er is weinig
gewonnen bijna niets
behalve het
wennen aan de wanhoop
behalve het
weten dat het doorgaat
behalve de
onrust die ons voortjaagt
en de
verzoening
met het
spiegelbeeld.
E. Warmond
Ster
Gedrukte
letters laat ik U hier kijken. k
maar met mijn
wanne mond kan ik niet spreken.
mijn hete hand
uit dit papier; niet steken;
wat kan ik
doen? Ik kan U niet bereiken.
0. als ik
troosten kon. dan kon ik wenen.
Kom. leg Uw
hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het
vreemde door de druk verstenen
van het
geschreven woord. of spreek het uit
Menige verzen
heb ik al geschreven.
ben menigen een
vreemdeling gebleven
en wien ik
griefde weet ik niets te geven;
liefde is het
enige.
Liefde is het
meestal ook geweest
die mij het
porlood in de hand bewoog
tot ik mij
slapende voorover boog
over de woorden
die Gij wakkerleest
Ik zou wel
onder deze bladzij willen zijn
en door de
letters heen van dit gedicht
kijken in Uw
lezende gezicht
en hunkeren
naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze
woorden niet vergeefs ontwaken.
zij kunnen zich
hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik
hun innigste niet raken
tenzij Gij door
de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan
als een lang verwachte brief:
en wees gerust.
en vrees niet de gedachte
dat U door deze
woorden werd gekust;
ik heb je zo
lief
Leo Vroman
Ik kwam thuis,
het was
een uur of acht
en zeldzaam
zacht voor de
tijd van het jaar.
de tuinbank
stond klaar
onder de
appelboom
ik ging zitten
en ik zat
te kijken hoe
de buurman
in zijn tuin
nog aan het spitten
was, de nacht
kwam uit de aarde
een blauwer
wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het
langzaam weer te mooi
om waar te
zijn, de dingen
van de dag
verdwenen voor de geur
van hooi, er
lag weer speelgoed
in het gras en
ver weg in het huis
lachten de
kinderen in het bad
tot waar ik
zat, tot
onder de
appelboom
en later hoorde
ik de vleugels
van ganzen in
de hemel
hoorde ik hoe
stil en leeg
het aan het
worden was
gelukkig kwam
er iemand naast mij
zitten, om
precies te zijn jij
was het die
naast mij kwam
onder de
appelboom, zeldzaam
zacht en
dichtbij,
voor onze
leeftijd.
Rutger Kopland
Aan
een boom in het vondelpark
Er is een boom
geveld met lange groene lokken.
Hij zuchtte
ruisend als een kind
terwijl hij
viel, nog vol van zomerwind.
Ik heb de kar
gezien, die hem heeft weggetrokken.
O, als een
jonge man, als Hector aan de zegewagen,
met slepend
haar en met de geur van jeugd
stromende uit
zijn schone wonden,
het jonge hoofd
nog ongeschonden,
de trotse romp
nog onverslagen.
M. Vasalis
Diep van
mijzelf en van mijn zang vervreemd
hoor ik in
twijfel niets dan toon na toon,
ontken de wijs,
de oude, diepbeminde melodie,
ontken ik al
wat naar verbinding zweemt,
ontken ik in de
grootste eenheid hoon.
Afzonderlijk,
vervreemd, is alles wat ik zie.
Een boom
bespiedde ik, haast de ganse dag,
het regende
gestaag
en blad na blad
neeg naar beneden als een druppel woog
en drupte en
rees zacht omhoog...
Zo regende het
van blad op blad,
zo regende het
de ganse dag.
Het regende en
ik neig en rijs
met kleine
wanhoop in het grijs gemoed.
Ik ben zo
ziek...
Waar bleef de
hemelse muziek,
de eenheid in
het aardse zingen.
Ik hoor alleen,
dat alles lijdt,
ziek van de
veelheid van de dingen,
van hun
volstrekte eenzaamheid.
M. Vasalis
Een laatste
roos bloeide,
omdat zij
daartoe nog zes blaadjes had.
Die zaten
samen, bol en bloot
en van de koude
donkerrood.
De platte
bladeren der platanen
hingen reeds
neer om los te gaan en
gingen los en
zwierden neer.
Ook reeds in
zonnig windstil weer.
Neer ook
moesten na een poos
twee blaadjes
van de late roos.
Zo bloeide zij
geluidloos door.
Daar had zij
nog vier blaadjes voor.
Zo gestorven
als maar kon
stond hoog,
diep gras nog in de zon.
Toen knakte het
en raakte langzaam
de aarde aan
als met een wang.
De roos raakte
tegelijkertijd
twee blaadjes,
een, twee blaadjes kwijt.
Ze lagen
plotseling gezond
maar dood
beneden op de grond.
De dagen werden
kort, vergeeld.
Slechts in de
huizen werd gespeeld.
De roos, nu
bijna menselijk oud,
bloeide nog,
maar innig koud.
Twee vlekjes
rood en een buikje groen
daar kon zij
het blijkbaar ook mee doen.
De sneeuw viel.
In de verte snel;
vlakbij zweefde
hij evenwel.
De roos ook
sneeuwde levensgroot
met haar twee
blaadjes. Een. Twee. Rood.
Ach dacht zij,
nu heb ik dus niets.
Toen bloeide
zij maar zonder iets.
Wie het bloeien
heeft verleerd
doet zeer
waarschijnlijk iets verkeerd.
Leo Vroman
Nu
worden mijn gedachten vreemd
Nu worden mijn
gedachten vreemd,
nu worden mijn
gedachten vreemd,
als oude
tulpen, met kleuren,
die er
eigenlijk niet bestaan
en uit een
bijne uitgeputte,
stenen grond
rijzen zij op en
zijn al in hun
knop verwilderd.
Zij lijken op
chrysanten,
doodshemden van
de zomer,
ze zijn nog
ouder dan ikzelf
en ik herken ze
niet.
Hoor: uit hun
monden,
vertrokken door
het bittre,
dat hen voedt,
polytonaal een vreemde,
vreemde taal,
die ik niet wil
verstaan.
Maar ik
vermoed,
dat het een
lied beduidt,
van littekens
en oude wonden.
M. Vasalis
1.
Maanbijl
val in mijn
merg
zodat mijn
ceder
morgen de weg
verspert
voor de vurige
paarden
Oude leeuwen in
mijn bloed
roepen vergeefs
om gazellen
In mijn hoofd
vermolmen
wormstekige
knoken
Fosforescerend
hangt in mijn
borstkast
een vreemd hart
11.
Verteer mij,
grijze kalk
loog mij af,
jong zout
dood is vreugde
Ik voed me
enkel nog met vis
uit de Dode Zee
die gloeit van
jodium
In mijn zweren
kweek ik de
rozen
van de
doodslente
Zeventig
schuren afgebrand!
zeven zonen
weggeteerd!
Hoe groot is de
armoe!
Als de laatste
olijbom
uit de woestijn
van Azië
staat mijn
geraamte erbij
Waarom ik nog
leef?
Onzekere God
om Jou te
bewijzen dat Je bestaat
111. Laatste
olijfboom, zeg je?
Maar gouden
olie
druipt uit mijn
takken
die leerden
zegenen
In de broeikas
van mijn ogen
rijpt de
tropische zon
Mijn wortelvat
is in marmer geheid
Hoor Israël
ik ben de
tienbrodenboom
Ik ben het
vuurboek
met de
brandende letters
Ik ben de
driearmige kandelaar
bewoond door
wetende vogels
met de
zevenkleurige blik
Iz.Goll
Ochtend van
staalwol
klokken
kijken
gestorven
de dag is blind
omdat
de nacht
helderziende was
het licht
smaakt ouderwets
op een
verdorven
romantische
manier naar as.
Ellen Warmond
Dit wordt het
laatste gedicht wat ik schrijf
nu het met mijn
leven bijna is gedaan,
de
scheppingsdrift me ook wat is vergaan
met letterlijk
de kanker in mijn lijf,
en, Heer (ik
spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me
nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat
liever tegen iemand
aan dan in de
ruimte
en zo is dit
wel
de makkelijkste
manier
om wat te
zeggen), -
hoe moet het
nu,
waar blijf ik
met dat licht van mij, v
an jou, wanneer
het vallen,
weg in
het onverhoeds
onnoemelijke begint?
Of is het dat
jij me er een onverdicht woord
dat niet
uitgesproken
hoeft voor
vindt?
Dieper naar
voren kan ik mij niet buigen
over de
wereldrand,
spaarzaam
verlicht.
Met het gelaat
op blinde duisternis gericht
kan ik mij van
Gods glans niet overtuigen.
De verste
nadering betracht ik
in vele
gedachten die naar dat hol gebied uitzend;
talrijke keren
niet,
doch ik verlies
mij in dit koppig spelen
en in de pijn
die tot een lust verdooft
om hun
verminkte wederkomst waaraan 'k een wreed
en zeker teken
hecht van Gods bestaan:
dat ginds een
wand is waar wat in hem gelooft
en tot zijn
licht vliegt blindelings op stuit.
Doch wellicht
hoort hij in de stilste nachten
het zieke
ritselen van mijn gedachten
die zich te
pletter fladderen
buiten op zijn
ruit.
Het strand was
vast-gevoegd en glad
en smalle
golven sloegen om,
uit duizend
smalle, witte monden
zacht
prevelende dan weer stom.
De zee keek op,
alsof zij bad.
Toen heb ik U
teruggevonden.
O grote, oude,
grijze zee
in
rusteloosheid zoveel rust,
‚‚n stem
uit duizend kleine kelen
sprekende tot
de smalle kust;
eenheid uit
zoveel tegendelen.
Mijn oude
liefde, mijn oud vertrouwen
zo groot, haast
niet om uit te houen,
ouder dan voor
mijn grote lief...
Ik zag voor 't
eerst weer naar de hemel:
hoe die zich
rustende verhief
M.Vasalis Wat is liefde
anders dan
elkaar verlaten
in een
sprakeloze taal?
Woordenloos
zeggen: luister
waterval van
gefluister
hoor mij ik
hoor je uit
en het ademloos
antwoord:
je huid
juichend
zonder geluid.
Ellen Warmond
in de rose
hemel
en in de
geweldige stilte
hoorde hij een
stem
een gevoelige
stem van
geel riet die
hem toeriep
in de rose
hemel
hem toeriep
en in de
geweldige stilte
er stond een
man
aan de
overzijde van het water
die hem
toewuifde
in de rose
hemel
een man tussen
het gele riet
hij wachtte
heel lang
en antwoordde
niet
op de gevoelige
stem
van geel riet
die hem toeriep
in de rose
hemel
en in de
geweldige stilte
hij antwoordde
niet
en wachtte
Hans Lodeisen
gericht op het
doel
gaande langs
zijn gevoel
en treuren
alleen met zijn verstand,
met scherpe,
blinde ogen
gericht op het
leven
boven een
leven, boven
een wereld
onder de wereld,
de man die
schrijft verandert
steeds weer in
zijn schrijvende hand
die meer dan
een mens kan geloven.
Hans Andreus
Bomen zijn
werkelijk. Hun bladeren praten
werkelijk met
woorden veelzeggend en
letterloos.
Hun toppen
zingen. Hun stammen
zwijgen
hoorbaar.
Hun wortels
houden van de aarde.
Bij een boom
staande moet ik
wel ademen als
een boom.
Naar een boom
ziende zie
ik hemel en
aarde in elkanders armen.
Want een boom,
een boom is een bruiloft.
Hans Andreus
Nog laat
zonlicht hoog in de spar
de merel zingt
als een nachtegaal
spreeuwen
kletsen wat met koolmezen
een eerste
zwaluw beschrijft de avondlucht.
Het is midden
mei, de blauwe klokjes luiden
de nestkastjes
bewolkt met af- en aangevlieg
de hemel
onbewolkt, het is Gods wieg
voor alle
broedsels in dit paradijselijk buiten.
Ik ga naar
binnen, het slaat half tien
en wordt een
beetje fris maar zo te zien
is het ook
morgen weer een schone dag
met in de
vroegte goudvinken misschien.
Kees Winkler
Lichtheid van
bestaan, eens, lang geleden zo,
waarschijnlijk
wel voor het eerste uur sloeg
en de tijd
uitzwermde: plaag over een plotseling
zichtbaar
landschap.
Zon, zee,
laagland, m‚‚r landen. Het duurde jaren
voor ik een
huis bouwde om ergens te blijven
en slechts aan
de huid van een vrouw mat ik af
de grotere zon,
de goddelijke.
Zoveel dacht ik
na - het licht stond aan het venster
of de nacht
zette een hoes van rouw over mijn huis -
en ik werkte
steeds met woorden, maar begreep minder,
scheen het, dan
ieder ander.
Zodat ik niets
meer wist, wanhoop doorbrak en wat ik
mijzelf had
genoemd nu als een brok in de keel stak.
En dat was
alles. Betekende dit mijn leven, ik kon
toch niet
anders doen dan het leven.
Zo blijft het
ook voorlopig. Mijn goden bekvechten
en ik heb mij
zo lief als een spiegel een spiegel.
Verkeerde
oneindigheid. Maar soms het fluisteren
van iets dat ik
niet hoor
Hans Andreus
Ook nu ik oud
en droomloos ben
Droom ik nog
steeds dezelfde droom:
Mijn lang
vergeten tweelingbroer
Zwemt met mij,
zij aan zij. Zijn lijf
Wordt door de
golfslag naakt tegen
Mij aan
gebracht. Mijn huid, die hem
Ontvangt, is
blond als van een kind
En hij, die mij
omringt, is zacht
Zoals weleer.
Wij spreken niet,
Maar strelen,
lachende, elkaar.
Dan zinkt hij
weg. En ik ontwaak
En wacht,
totdat ik hem opnieuw
Ontmoet in het
verdroomde meer.
Wij reden langs
een holle weg,
Het door de zon
gespannen oog
Op ons
onzichtbaar doel gericht,
Toen
plotseling, in de bocht,
De berm zich
opendeed.
Wij stonden
stil, bevangen,
Want voor en
boven ons lag bloeiend water,
Een blauwe
rechthoek van doorwaadbaar licht.
O wuivend
licht! O overgang tot dieper blauw!
Het leven
levert ons in blindheid uit
Aan onrust en
verdeeld verlangen,
Maar in de
luwte van jouw welvingen beweegt
De stilte van
een onbegrensde eindigheid.
Wij worden door
dit blauw bevrijd:
Een ogenblik
ontheven aan de tijd,
Zijn, als wij
verder gaan,
Grenzen, begin
en doel ineengevloeid
En hoeven
slechts te zijn
Als velden van
licht bloeiend vlas,
Onder een
blauwe lucht,
Omarmd door
zomers gras.
De hoogste top
Is mij voorgoed
ontweken;
Het stijgen is
gedaan.
Nu wordt
Behoedzaam
Dalen
Kunst.
En gunst is
het,
Door avondlicht
verleend,
Wanneer ik,
Voor de nacht
is ingegaan,
Het zinkend
rood
Nog eenmaal
Om mijn schaduw
Vlammen
goudgraniet
Zie slaan.
Op een Frans
boerenkerkhof weggegooid,
De porseleinen
armen uitgestrekt,
De lippen tot
een dwaze lach geplooid,
Zo is zijn
passie eens aan mij verschenen
Temidden van de
plastic kransen en
Verroeste
kruisen en kapotte stenen.
Een tijd heb je
een simpel graf bewaard;
Ik raap je op:
verbaasd breek je in stukken.
Ik heb je
scherf voor scherf bijeengegaard:
Ik wilde je
onnozelheid niet missen.
Nu lig je in
een witte doos met watten.
Ook deze dood
is niet meer uit te wissen.
Gedichten zijn
een fles
Die
drenkelingen voor ze ondergaan
Uitwerpen op de
zee.
Die ene flits
van helderheid,
Die laatste
poging tot verstaan,
Komt eens op
vreemde stranden aan
En vreemde ogen
scheuren dan
Een witte
kreet,
Een bijna
uitgewiste zin,
En vreemde
handen werpen kalm
De flarden en
de fles
Terug in het
donker van de zee.
Ik zou een dag uit vissen,
ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
Met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
te schrijven op een lei.
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
werd het uitgewist.
Martinus Nijhoff
Zingend en zonder herinnering
Ging ik uit het eerste land vandaan,
Zingend en zonder herinnering
Ben ik het tweede land ingegaan,
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Toen ik dit land ben ingegaan.
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Maar laat mij uit dit land vandaan,
O laat mij zonder herinnering
En zingend het derde land ingaan.
|
voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.netcanandanann - 20-02-2006 18:04:12 |