Schijnwerpers
lichttorens vuurwerk
het laatst kwam de akrobaat
Wielrijder
mensen O-monden
Medalje-keerzijde
over middernacht heen rillen soldaten
(van de ruiterij
kanariegeel)
en bruine paarden
Het
is zeer moeilijk in de nacht bruin te zijn
Wachten
een vergeten kommando
Niemand zet een punt Paul van Ostaijen Aan
P.B. Baeyens
Heel
licht is het geluk: niet saam te dringen. Een woord
is
nooit zo licht als 't wel behoort;
vleugels
die wijd opengespreid zijn, trillen in de lucht,
maar
afstandsloos van de huizen,
waaieren
open, in breder vlucht
en
verdwijnen zonder spoor. Maar het geluk blijft daar
aanwezig,
al is geen spoor ook merkbaar.
Geluk
is als water niet in je hand te nemen
dat
heel even zou lopen in die droge hand
en
ze maken tot een wonderfrisse kuil,
en
eveneens niet te vatten als de lippen van de vrouw
die
neerstrijken, veren van je-weet-niet-waar, op je oogleden,
als
kind heb ik me vaak amechtig gelopen, om de veren in de
lucht
te sturen.
Het
is nergens te plaatsen, maar het wezen van de dingen zelf.
Een
leeuwerik, hij is wel ergens,
wat
hij echter is, heel wezenlik: de metallieke druppels
vallen
nergens.
En
toch lijkt alles bevrucht
door
dit ontastbaar coïtus in de lucht.
Dat
deel van het dak waar de zon op ligt,
rijst herdoopt en gelukkig in het licht;
dat
waar echter de schaduw rust niet minder.
Nergens
saamgedrongen, niet waar de zon is, niet waar de
schaduw.
Je
kunt niet naar een huis gaan om er geluk te vergaren,
je
moet het geluk voelen als een bad;
je
bent zelf een deel van het geluk
en
door de andere delen gaat je loop, als door jou de andere
delen,
om
deze beweging juist niet vatbaar of niet te meten:
de vonk van een kortsluiting, nog overtroffen. Paul
van Ostaijen
Regen,
reiniging buiten mij,
reiniging
van de straten, alle dezelfde,
minnaars
die lang gewacht hebben naar dit overvloedig zoenen,
maar
nu hun lichaam golven, bevrijd van dit zomerzwaar
verlangen,
in
de lange omhelzing van de knallende zoenen
Wit
gewassen wegen,
straten
na de omhelzing, in vreugde en berusting neergelegen,
bomen
der boulevards, herauten van de levende zege,
klare
klaroenen, roes van herlevend leven,
rein
van reiniging.
Mensen
die zich spoeden om de reine regen te ontvluchten
en
toch zelfs binnen de koffiehuizen, deel
zijn
van dit groots geheel
der
reiniging.
Een
handelsreiziger die ras
een
koffiehuis binnen gevlucht was, voelt nu pas
de
frisse damp, die stijgt uit zijn regenjas,
hem
doordringen.
Als
een poedel die uit het water rijst,
voorzichtig
het riet ter zijde schuift,
rond
zich een waaier van waterkorrels wuift,
duikt
de trem op. Het snikkende sienjaal viert feest,
als
onder zijn hijgen, zó betuigt het blije blaffen van het beest.
Rustig
zware adem, ligt het land, onder de omarming.
een
grijs kleed van een koningsdochter, zo is de slierende smoor,
maar
de gordijn van de verre regen verbergt niets.
Damp
van het land, lied van de aarde,
levend
als geboren gaat de klaarte
uit
de gulden gorgel van de leeuwerik. Land dat zich strelen laat
door
de lange, slappe vingers van de geliefde.
Ritmus
van de fijne regen,
stappen
van een pygmeeën‑leger, dat draaft naar zege;
stortregen, marsj van het heir der schone nederlagen,
opflakkerend
leven. Losbrekend patos,
geweldig,
overstelpend; moederzoenen voor het éne kind.
Dorpen
omstrengeld in het begeren van de wind,
vergeten
neergesmeten na het genot;
losse,
zachtgestreelde korenhaardos
van
de beminde. Eeuwig land, nooit genoeg bemind
en
nooit genoeg genomen, voel hoe de wind uw lijf rein maakt
van
verlangen.
Vreedzaam-voldane
volmaaktheid van de slagzoenen,
regenomhelzing,
rustig
neergeleide berusting
onder
het jonge, bange branden van de zon.
Regen:
reiniging.
Wit
gewassen straten, klaterende tremsporen,
witte
wegen, lijnen van het spelend licht,
onbevlekt
herboren.
Licht
dat de koffiehuizen en de winkels binnenspoelt:
verwachte
Heiland.
Over
het land ging de regen, de godsgezant:
Johannes
die de zielen zuiver zingen zou.
Zó
regen: opperste reiniging in mij.
Als
klederen pas gekomen uit een nieuw‑wasserij
zie
ik de mensen gaan over de straat; want geen doel
heeft
de regen dan dit: de wereld voor te bereiden,
te
reinigen voor de zonnekomst.
Ik
die weet, - heilig weten van Gods genade, -
stap
levend blij door regen, door de straten
en
langs de huizen, die zich baden laten
als
ik in het heilige bad der reiniging.
Grootse
wandeling: bewuste, uiterlike ritmus
der
stille handeling van het innerlike denken.
Ritmus
van mijn Ik, opgelost in het alomvattende ritmus van de
elementen.
Wandeling,
rit door regen,
regen,
zelf rit door der getijden zegen.
Lust
van te gaan en de regensruppels sterven te voelen
in
het koele van mijn regenjas.
Nieuwe
werkelikheid: zachte regen die mij omvat;
stortvlaag,
die mij opneemt, verder draagt in zich;
frisheid
van mijn handen en van mijn gelaat;
onwerkelike
werkelikheid, zó onverwacht,
maar
zelf wachtend op wat zij voorbereidt. Loutering.
Want
zoals de waters van de regen wegspoelen,
na
de reiniging, hun taak volbracht,
zo
lopen de straten, slechts met het éne doel,
op
en naar een groot plein,
dat
onbewust van wat voorbij is,
en
blank reeds, onbewust ook van zijn huidige schoonheid,
te
midden zongeplas
te rusten lig.
Zware
adem. Rust. Bevrediging.
Ik
sta midden van het plein,
zó
als het plein te midden van der straten kruising ademt,
en
ben dit alles nu. Rust.
Denken
dat zich een ogenblik vergenoegt te zijn
de
gedachteloosheid van 't enige genieten.
Over
zó'n strijd onthutst, ligt de zon enkel te kijken
te midden van het verslagen leger der wolken. 15
september 1917
P. van Ostayen Singer
Singer
naaimasjien
Hoort
Hoort
Floris Jespers heeft een Singernaaimasjien
gekocht
Wat
Wat
jawel
Jespers Singer naaimasjien
hoe
zo
jawel
ik zeg het u
Floris Jespers heeft een
Singernaaimasjien gekocht
Waarom
waardoor
wat wil hij
Jawel
hij zal
hoe zo
Circulez
want
SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE
de
beste
waarom
hoe kan dat
wie weet
alles is schijn
Singer
en Sint Augustinus
Genoveva
van Brabant
bezit ook een Singer
die Jungfrau van Orleans
Een
Singer?
jawel
jawel
jawel jawel ik het het u een Singer
versta-je
geen nederlands mijheer
Circulez
Bitte auf Garderobe selbst zu achten
ik
wil een naaimasjien
iedereen
heeft recht op een naaimasjien
ik
wil een Singer
iederen
heeft een Singer
Singer zanger
meesterszangers
Hans Sachs
heeft
Hans Sachs geen Singermasjien
waarom
heeft Hans Sachs geen Singer
Hans
Sachs heeft recht op een Singer
Hans
Sachs moet een Singer hebben
Jawel
dat is zijn recht
Recht door
zee
Leve Hans Sachs
Hans Sachs heeft gelijk
hij heeft recht op
SINGERS
NAAIMASJIEN IS DE BESTE
alle
mensen zijn gelijk voor Singer
Circulez
een
Singer
Panem
et Singerem
Panem
et Singerem Panem et Singerem Panem et Singerem
et Singerem
et Singerem
Ik
wil een Singer
wijwillen
een Singer
wij
eisen een Singer
wat
wij willen is ons recht
ein fester Burg is unser Gott
Panem
et Singerem Panem et Singerem Panem et Singerem
et Singerem
et Singerem
Waarom
hoe zo
wat wil hij
wat zal hij
Salvation
army
Bananas
atque Panama
de man heeft
gelijk
hij heeft
gelijk
gelijk
heeft hij jawel
jawel
jawel
waarom
wie zegt dat
waar ishet bewijs
jawel hij
heeft gelijk
Panem
et Singerem Panem et Singerem Panem et Singerem
et Singerem et
Singerem
SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE
Paul van Ostayen I. Profeet
van Paturâges en zuiderzonminnaar,
maar
meer dan dit: diepbewogen dichter
die
de zware dingen van buiten licht schiep,
herschiep
als de kompleet blauwe lucht, -
herder
die het onvruchtbare gebeuren
van
buiten, naar het grote centrum dreef, de oasis, de keure
van
frisheid... In ons zelve hebben wij de Jordaan;
allen
die nog Godsvreemd en belâan
met
de erfzonde zijn, -
de
dubbele machteloosheid van het naar buiten kijken
en
de loutering, dit is de permanente zege in ons:
patos
en tragiek,
dit
het innerlike, daarom het heilige 'veni, vidi, vici', -
al
die machteloze vreemdelingen van buiten,
al
de gebeurtenissen
zullen
wij godskinderen verfrissen
door
het heiligmakende water van onze Jordaan.
Kunst
is de alles overstelpende liefde
en
de alomvattende.
Als
de zoon van tobias die ter genezing van zijn vader
uittoog
naar een ver land, en daar de vis
haalde
met de kieuwen uit het water:
de ogen van zijn vader het licht schonk.
Kunst is de liefde in elke daad.
Kwintessens.
En het volledige liefde zijn.
En
dit is liefde als Vincent deed:
de
talenten die hij kreeg, tot de waanzin, tot het leed
dat
vreugde wordt, levend maken.
Niet
het zijn of niet te zijn is de levensopgaaf,
maar
het misterie van het zijn vult alles.
Het
eigen zijn. Dat over alles te leggen.
Wordt
eigen zijn van de omgeving.
Alles
te vervormen, te martelen, te doden
tot
schoonheid.
Je
zelf dood rekenen voor de wet, om de wet van je zelf te
verbreden.
Abstraksie
van je zelf, want deze kosmiese liefde vult gans je
zelf:
Bron
van den aardbal.
Vincent.
Zo is hij.
Hij
is niets en hij is alles.
Als
de priester: meester en dienaar.
En
de wijn die eenvoudig perelt in de kelk
is
plots onder de adem van liefde, bloed geworden.
Levende drank. II
Meer
dan uw werk. Dit is het grote,
het
oneindige. Het venster
op
de ganse wereld.
Ook
alles wat in de verte schijnt
strekt
zich daarbinnen deinend uit.
Een
venster is alles.
De
ganse wereld ligt binnen éeeen venster.
Men
zal dan van uw werk houden,
wanneer
het beurtelings met de geslachten
bloem, steen of eik zal geweest zijn.
Heel
jong, - nauwliks had ik je herkend, - heb ik gevraagd:
'Vader,
die kiezel is zo schoon,
hoor
je zijn schoonheid onder de trage tred van mijn laarzen?
Maar
zie deze ronde schijf in de zon.'
Door
wouden gaan. Pijnboomnaalden vallen
als
vingers van de bomen.
Vingers
zijn verlangen van lange, lome
lust.
In de boomgaard hangen kersen,
aan
lange, stramme takken,
vruchten
die zich saampersen
als
kinderlippen. Niet tastbare gloed
waarin
zij bloeden als een zinnelike boetedoening.
'Maar alle schoonheid, mijn zoon, is in de brand van je ogen. Ogen zijn steeds blauw als de zeestrandrand. III
Leed
als de golven van de oceaan
die
baren witte blaân
van
bloesems. Leed als van blaren aan
de
bomen. Bomen die kruinen worden,
kruinen:
der bergen wit gehelmde horden.
Het
arme leed wanneer het wordt ontzaggelik
in
het dragen aller leed,
wordt
scheppend leven weer.
Wie
al de noodbaren in zich stort,
tot
een fontein van helder water wordt hij weer.
Wie
leed als landen torst
draagt
in zijn flank de vruchtbarheid
van honderdduizend zielen. IV
De
stem van Vincent
Laat
ons de blaren
van
alle leed vergaren.
De
aarde, ook vermoeid,
heeft
nooit dode
blaren
gedragen.
De
aarde wondt
om,
in de driedagestond,
te
laten herrijzen
onder
de loodzware kus van de liefde.
En
is die kus weerom licht leed,
leed, dat alles is, - Ik ben Die is, - o,
laat deze zoen niet verloren gaan
want
elke zoen is gloên van goed.
Nooit
wassen dode vruchten
aan
de bomen.
De
pijnen snikken eeuwig
en
laten hun lange tranen als vingers vallen.
Weet
dit, mijn zoon: wanneer alle leed leven wordt,
houdt op het leven leed te zijn. V
Kristus,
Verlosser. Het Kruis
vergaarde
al het leed.
Toen
wierp hij weg het huis
van zijn leed.
Drie
dagen en de schildwacht schrok.
De
kunst is groot.
Een
kruis van leed...
dan
valt het huis
maar
alles blijft.
En
telkens woont
't
woord onder ons
dat
ons beloont,
nieuw.
De
weg van de Verlosser,
de
weg van het leed:
een hoogvlakte van geluk. Paul van Ostaijen Toen
mijn ogen de ronde vrucht hadden bekeken
en
toen zij hadden begrepen de appel zó‑als hij werkelik
aanwezig
was,
toen
zeide mij die vrucht: er is iets in de vaak verlaten
boomgaard
van
wat voorbij is, dat nu eerst als goddelik schoon te
begrijpen
is,
omdat
geen herleven aan deze herinnering nog verbonden
is.
Maar
sterker omlijnde zich het beeld,
toen
ik de appel in mijn handen voelde,
want
zij herinnerden zich ook éénzelfde frisse koelte,
en
verder: dit moet wel zijn heugenis van geluk.
Doch
eerst toen mijn tanden de ronde wonde
in
de appel hadden gevonden,
heeft
zich het beeld
tot
handeling bezield.
O
de geurende boomgaard en de rust van de beesten,
de
morgenmist die wijkt langs alle zijden
en
twee dreumesen, die even te huiveren staan.
Maar
dan de rit door de natte weide, naar de appelboom,
waar
van de rijke vracht, een vrucht viel, loom,
ter
aarde. Dan het strelen van de appel
in
de kelk van de twee kleine dreumeshanden
en
dan in de vrucht de tanden,
en
in de mond overvloed van het nazomerse geluk.
Zenuwleed
van de tanden, maar vergeten in een nieuw
bezit
van de vrucht;
verbreding
van de wonde.
Diepbezielde
boomgaard,
alle
liefde tot een bom saamgebalde passionante,
alvorens
de zwarte dood
zijn
schroeven zet op de keel van het leven:
bleker wordt de uiterste blankheid van al wat is.
Jubellied
van rijpheid. Liefde van de Aarde
om
't onbewust naar‑liefde‑grijpen van de kinderen;
kinderen
zullen u liefhebben wanneer zij zullen vergaard
hebben
de
appels van vele jaren.
Wanneer
zij dan een nieuwe vrucht zullen strelen,
zullen
zij dit ogenblik met zoveel liefde bedelen,
als
zij vroeger zelf bedeeld werden door de appel, want
de
liefde is een grote mond die zoenen wil.
En
de hap in de appel zal hun mond maken als de mond
van
het kind,
huiverend
door de frisheid van de vrucht
en
sterk nu om de vroegere kou, in de niet vergeten
najaarswind. 10
oktober 1917
Paul van Ostaijen Indien
de waarheid daar is,
waar
mijn broeder ze mij toonde,
wijlen
mijn broeder Pieter-Floris;
(hij
was student in de teologie
aan
een rooms-katoliek seminarie)
indien
het Godszoon is die ging ter Golgotha
en
zijn goddelike droefenis
was
de menselike bevrijdenis,
dan
is het vlaamse volk Gods uitverkoren
volk,
omdat het ging als de goddelike vrucht uit David's huis
geboren
zijn
steile Golgotha, gekruisigd
werd
en in de dood behuizigd.
Maar
God was in zijn zoon de goddelikheid
van
de herrijzenis;
zó
zal ook God zijn in onze strijd
tot de bevrijdenis. Juni
1916
Paul
van Ostaijen Bij
het geval Dr Paul van der Meulen
Uit
Limburg! Land van mijn moeder; land gevallen uit 'n
Sint‑Niklaasdroom!
Langs
de oostelike oever van zijn stroom
lopen
de hollandse dorpen en kasteeltorentjes topwaarts
en begroeten hun vlaamse broertjes van d'overzij.
Wonder
dat langs d'ene zij, geen herder met een schalmei
zijn
kudde verlustigt, en hij zelfs zijn spelewijs volgt
in
de glooiing van de heuvels.
Maar
de dorpen langs de overzijde liggen nog te rusten.
Eens
zal er nochtans van al die daltorentjes klinken
meer
dan het pastoralen van een schalmei.
Eens
zullen zij beter begroeten dan met een zwak goededag.
Broer,
sta op, klep de metten,
want
er waait een wijde wind van opstanding!
Uw
woord, zoon uit het land van mijn moeder,
heeft
langs d'oorlogsstroom van ons moegemarteld land
heugenis
gevonden in het hart van elke broeder.
Het
woord is vlees geworden, nu van het oosten naar het
westen.
Limburg
was Nazareth
en
de IJzerstreek het bloedige Bethleëm, waar de vrucht geboren
werd.
Priester
als mijn broer.
Geen
priester met het ijle woord en de lege gebaren,
maar
wiens woorden niet golven de baren
van
troost in de woning van de zielsgebalde smart;
niet
als zij die mondig prevelen het goede woord
maar
hartsonmondig zijn.
Ik
weet, ik weet, gij hebt als hij, mijn broer,
geluisterd
naar het woord: Werp weg de schijn,
en
volg mij dan.
Zo
deedt gij en hebt uw meester gevolgd
van
loopgraaf tot loopgraaf.
Daar
valt het zaad op de goede grond, ongeschonden en gaaf,
en
wast de boom.
Op
de weg naar Damaskus
heeft
ons beider beschermheilige, de kerkvader Paulus,
de
stem van zijn meester vernomen, een noodkreet,
die
om liefde riep: Paulus, breek het leed! breek het leed!
Langs
de bloedweg damaskus van ons geslacht
toont
hij de weg, en het licht langs die heirbaan
is
zo overstelpend, dat wij niet anders kunnen
daeen
de staf nemen en gaan.
En gaan. In de Maas-vallei klinkt luider een klok. 7
juli 1916
Paul van Ostaijen Ik
vraag U niet: laat kalm zijn de baren nu;
wie
klaagt, draagt hij niet met zich mee
bestendig
een poel die eens zich sluiten zal over zijn hoofd?
Mijn
schip zal niet liggen blijven aan de ree,
te
luisteren naar het spelemeien van der tijen eb' en vloed,
niet
onder morose zegenrege', noch onder zonnevree,
mijn
schip moet in de storm mee op zee.
Ik
heb betrouwen in mijn boot, doch de baren slaan zo hoog,
reeds
over de voorsteven, reeds over de achtersteven.
Als
weer de zee vol vrede en rust is, zal dan het wrak van mijn
boot
niet
mededrijven naar de ree?
Ik
ben een koen kind dat niets weet van de kloof
die
ligt tussen dood en leven.
Kan
een boot, mijn Heer, vergaan
die
niets draagt dan het licht gewicht van mijne blauwe ziel?
En
zo mijn boot nochtans vergaat, mijn Heer,
kan
ik dan zondigen nog?
Neen...
neen... Al de stemmen zingen mij: Ga mee op zee,
met de baren van Kristus, met de baren van de Loreley. 18
mei 1918
Paul van Ostaijen Rodica
en Dodica waren aan elkaar gebonden
zo
heeft de vroedvrouw ze gevonden
Rodica
en Dodica
de
ooievaar speelde trekharmonica
Op
de trekharmonica
schilderde
de schilder Rodica en Dodica
Rodica
was net zo groot als Dodica
op
die trekharmonica
Op
de trekharmonica
speelt
het liedje van Rodica en Dodica
Dodica
had een vrijer lief en Rodica had er geen
toch was Rodica net zo groot als Dodica Met
een lange ruk is het liedje uit op de trekharmonica
van
Rodica en Dodica
Dodica
is dood en Rodica is rood
toch was Dodica net zo groot als Rodica Paul van Ostaijen
Voor
E. du Perron
Een
heer die de straat afdaalt
een
heer die de straat opklimt
twee
heren die dalen en klimmen
dat
is de ene heer daalt
en
de andere heer klimt
vlak
vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx
vlak
vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de
beroemde
hoedenmakers
treffen
zij elkaar
de
ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand
de
andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand
dan
gaan de ene heer en de andere heer
de
rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
de
rechtse die daalt
de
linkse die klimt
dan
gaan beide heren
elk
met zijn hoge hoed zijn eigen hoge hoed zijn bloedeigen hoge
hoed
elkaar
voorbij
vlak
vóór de deur
van
de winkel
van
Hinderickx en Winderickx
van
de beroemde hoedenmakers
dan
zetten beide heren
de
rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
eenmaal
aan elkaar voorbij
hun
hoge hoeden weer op het hoofd
men
versta mij wel
elk
zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd
dat
is hun recht
dat is het recht van deze heren Paul
van Ostaijen
De
sjimpansee doet niet mee
Waarom
doet de sjimpansee niet mee
De sjimpansee
is
ziek van de zee
Er
gaat zoveel water in de zee
Meent de sjimpansee Paul
van Ostaijen
Marc
groet 's morgens de dingen
Dag
ventje met de fiets op de vaas met de bloem
ploem
ploem
dag
stoel naast de tafel
dag
brood op de tafel
dag
visserke-vis met de pijp
en
dag
visserke-vis met de pet
pet
en pijp
van
het visserke-vis
goeiendag
Daa-ag
vis
dag
lieve vis
dag klein visselijn mijn Paul van Ostaijen Dat
trage zich toevouwen je oogleden,
te
dragen het loom fluweel van onze nacht.
Onze
dag is geweest als bange blanke vazen, die waren blij
de
bloemen van ons liefdespel te scharen rei aan rei.
Nu
zal je slapen, mijn teergeliefde kind,
want
morgen moet je de ogen openen: 'n zeer fris blad dat beeft
in
morgenwind.
Nu
zal je slapen, mijn zachte kind, in de kuil van je haren;
straks
is het dag, dan moeten wij weer tuilen lezen gaan
Morgen
zal er uit het Oosten 'n koning komen, met nieuwe
bruidskleren
voor ons beiden;
hem
zullen wij, arm in arm, als kinderen in het woud, verbeiden.
Knijp
nu je ogen dicht, mijn luie luipaard
en
strek je heupen naar je lust. Ach
du... du.
29
april 1918
Paul
van Ostayen
Het was in het
jaar
van de zachte,
de grijze winter;
het jaar van de
stille, herrezen lente.
Het was toen je
sprak
over vreugde en
licht
en het leven,
dicht bij de Heer -
zo noemde je
Hem,
maar je sprak
van
een vader, een
moeder gelijk.
Dat jaar zei je:
blijdschap;
en altijd
bedoelde je leven,
uit liefde
gekregen -
zoals Wijn uit
de Kelk
en Brood van de
Schaal.
Oorlog heette
dat jaar;
maar nooit
vergat je
te spreken van
vreugde.
En van de Tafel
ging niemand
alleen, of
met honger weg.
Het was in een
jaar van sterven en dood,
van een lichaam,
gekweld en gebroken.
Maar altijd
keerden wij terug:
in het licht;
rond de Tafel.
Gevoed en
gezegend
sloegen wij
niet op de vlucht,
maar schuilden
soms samen
in stilte; naar
waarheid:
in stilten van
God.
Fum van den
Ham
Schepen,
waaraan lang is gebouwd,
op klaarlichte
dag van de helling,
genaamd en
gedoopt.
Door de smalle
waterweg
naar volle zee,
nagejuichd,
uitgewuifd.
En bezongen de
schoonheid van water en schip.
Een schip als
een ding, als een feit
en van een
verhaal het begin.
Zichtbaar
wordende vormen en lijnen
in spiegeling,
in ochtendlicht.
Hij heeft van
dingen een schip gemaakt,
en van water
een zee.
Ze moeten het
kunnen, vindt hij;
ze zullen het
redden, denkt hij.
Hij bouwt
verder en beter
en altijd weer
meer.
In de nacht,
ongezien in de
stilte,
ongehoord als
een donkere vorm over donker water,
in de nacht
huilen de
schepen:
Wie kent hun
naam op de grote zeeën,
voor wie doet
hun schoonheid,
hun route, hun
lading ertoe?
Hij heeft ze
genoemd en gedoopt,
maar de
klaarlichte dag is voorbij.
Hij, die ze
duwde van de helling
en doopte tot
behouden vaart - hij
woont op het
land:
Het radeloos
huilen van zijn schepen
heeft hij nog
nooit kunnen horen.
O, land roept
de zee,
leer mij zijn
schepen te troosten!
O land in de
verte, vertroost mij
en leer mij
zijn schepen te troosten!
Fum van den
Ham
Zoals een
angstig kind,
vreesachtig
mens geworden,
dromen blijft:
zo
schipbreuk
lijden
en in volle zee
vergaan;
maar tegelijk
gered zijn
en behouden op
het strand.
Zo in de stilte,
in de verte
weggaan, diep
verzinken
en aanspoelen
op goed, warm zand -
een eiland als
een veilig lichaam.
Van buitenaf
ontstaan zijn en geboren:
als glas
geblazen, zo buigzaam, zo gebogen.
Een
schitterende vorm
rondom de
kleuren van het licht.
In veelvoud van
gezichten
van binnen zijn
bewaard.
In veelvoud
onherhaalbaar:
een woord, een
hand, een stem -
liefde die
onweerstaanbaar voor ons ligt.
Fum van den
Ham
Andere
werelden, andere kinderen
Waar angst was
voor schaduw
en water en
paarden,
voor woorden
als straf en eeuwigheid
die de nachten
regeerden -
Daar zou een
hoofd op een schouder zich leggen
of tegen
een lichaam gaan liggen.
Zomaar - of
langer - daar horen:
zo nieuw als
naakt, zo geborgen
als pas geboren.
In kelders, op
straten,
in gangen en
kamers,
in iedere hoek
van het hoofd
had machtig de
koude geheerst:
Het verbond om
te leven, de eis om te leven
en het sterven
tussen die twee.
Toen
stak je je
handen uit,
je raakte de
haren aan,
je legde een
hand op het hoofd.
Stil
stonden
verleden en heden,
stil stond,
vergelijkenderwijs,
het verdriet
tot in lengte van tijd.
Daar was
het nest in de
boom,
het hol in de
grond,
de kom van de
handen
en vier armen
rond.
En het kind een
gelukkige wilde,
zonder dwang,
zonder pijn
een
hartstochtelijkheid;
ongevaarlijk
van
honger naar
tederheid.
Fum van den
Ham
De
heuvelen van afscheid en verdriet
Wat achter ligt,
waar we geweest zijn
je ziet het van
de verre hoogte,
van deze berg,
van deze heuvels.
De paden lopen
parallel
en komen soms
wel samen,
maar niet vaak,
niet lang.
Hier, in het
licht van alle dagen:
het land - het
dal, de wijde vlakte
en ver omhoog:
de heuvels van verdriet;
ze zijn
herinnering aan ons gefluisterde,
gebeden en
gesmeekte: 'Verlaat ons niet'.
Ach, lieve
vreemdeling, ach
reiziger en
metgezel, die verder trekt,
die verder gaat
dan elk gebied:
laat ons een
teken tegen ons verdriet -
een boom, een
wolk, een vogel of een bloem,
een vijvertje
met riet: dat zij aan ons vertellen
hij was hier en
hier komt hij terug.
In ons gebied,
over de wijde vlakte, langs deze paden
en op onze
heuvelen van afscheid en verdriet,
verlaat zijn
liefde ons soms even,
maar toch
langer niet.
Fum van den
Ham
In de nacht, in
het donker,
duizelig stil,
wilde ik roepen.
En schreef:
Om een mens.
Om licht van de
maan.
In de hitte,
in het witte
licht van de zomer,
wilde ik
schreeuwen. En schreef:
Om een schaduw,
om een
schuilplaats.
Van woorden
suisde mijn hoofd,
mijn hart
bonsde je namen -
waar was je
gebleven,
waarheen gegaan?
Om je stem
stamelde ik:
een
gefluisterde woning.
Tastend zocht
ik je lichaam:
de stille
beschutting.
In zinnen roep
ik de woorden niet langer.
In woorden
schrijf ik niet meer om je naam.
Ik schrijf dat
ik leven zal
bij een die zei:
Kom maar,
kom jij nu maar
zonder je
woorden
bij
mij.
Fum
van den Ham
Openlijk,
heimelijk
brengen we
buiten wat binnen is,
en wat buiten
lijkt, is van binnen verborgen;
wij vinden
verraad en ontbinding,
haat en
verstikking; vergif.
Aan zoveel
woorden verwant
zijn teksten
ons vreemd geworden.
Aan zoveel
zinnen gehecht
zijn wij
verward in gebeden.
O God van ons
verlangen -
eeuwig klinkt
zo ons lied.
Wij lopen door
het stof op stenen,
vegissen ons in
plaats en uur,
verwisselen
namen en dagen.
Wij dwalen
tussen nacht en avond
en vallen uit
de ruimte, nergens heen.
Wij sterven op
het eind of halverwege
aan wonden en
blaren
van sneeuw en
van vuur.
O God van ons
verlangen -
zo eeuwig
klinkt ons lied.
Fum van den
Ham
Uitgehongerd,
afgeleefd,
ongekend en
uitgeput.
En na zoveel
nog niet jong
en nog niet oud
genoeg.
Uit dit lange
leven kon je toen al
springen,
barsten,
doodvallen,
gaan.
Wat is geweest
duurt voort:
de oorlogsangst,
de hongersnood,
het lichaam dat
je redt
en evenzeer
gered moet worden.
Grijszwart
verleden dat helder niet te zingen,
niet te
schrijven is tegen morgen en later:
de nevelen,
waarin je laatste hoop als
god-is-liefde
werd geplant.
Onzichtbaar oud
als stof en roet,
vermoeid als
zand en droogte,
als stilstaand
water als de maan nog spiegelt
maar daaronder
meer en meer vergaat.
Het schorre
geluid van spring nu maar, ga nu maar vallen.
Maar tegen je
schaafwondenhuid nog altijd een beeld,
fantasieën
voor later - een liefde een vrede een toekomst.
In barsten en
voegen en vouwen gaat je oudheid door,
gaat ongemerkt
niet meer over.
Je kleuren nog
zichtbaar; en argeloos haast je pratende,
je niet te
geloven zingende stem.
Je glanzende
zwijgen,
je roerloze
roerdompstand.
Je dappere,
sterke stilte, die dapper noch sterk is,
noch wijs.
Je groeit in
herinnering, in weten;
herkennend wat
je niet terug wilde zien,
redeloos
missend wat je niet wilde
verlaten-zijn
en verloren-gegaan.
Je lichaam
staat in de barre tijd van voorheen en nadien,
je ouderdom kun
je aflezen, horen misschien.
Achter gesloten
ogen (huil je? Ik weet het niet.)vallen genade en vrede
zeldzamer in je
hoofd en je hart. Je kunt
springen en
barsten en vallen en
doodstil oud.
In de dagen, de
jaren, die hooploze zomers
valt even je
lichaam, je zeer oude tijd van thans en weldra
in een zuivere,
zachte eeuwigheid -
Midden in het
midden van je leven blijven zij zingen,
honderdvijftig
maal als het moet
woord en muziek
tezamen:
'World without end'.
En de woorden,
de oude akkoorden, dragen
je waakzame
hoofd; je wakende lichaam, je ziekte.
Ze
dragen het. Even. Een weinig voort.
Fum van den
Ham
Leer ons, te
hebben en te zijn:
armen
waarbinnen,
lichaam
waartegen -
leer ons ons
lichaam vertrouwen.
Binnen het
licht van Uw liefde
maken handen en
stemmen muziek,
fluiten monden
een lied;
dragen we
leegte en koude, armoe en rouw -
wij dragen het
ook voor elkaar.
Leer ons ons
lichaam te geven,
het is van ons,
het is van U.
Met dit lichaam
lieven en lijden wij
tot Gij ons het
nieuwe zult geven.
Fum van den
Ham
Mischien is het
moeilijk
mij te vergeven
dat ik een mens
ben
en geen verhaal.
Zwart en
stralend - een ongrijpbaar mens.
Dom, eenvoudig;
slim en hoogmoedig,
traag en zeer
snel.
Gelukkig als op
de eerste dag van een liefde,
boos en
oneindig verdrietig als op de dag der begrafenis.
Zo ver en koud;
zo nabij en warm;
onaanzienlijk
en soms even mooi.
Stilstaand en
veranderend;
vol beloften en
talenten
en wanhopend in
leegte.
Zo hevig en
niets,
zo erg en
nietig.
Zo koel; zo
schuilend in warmte van mensen;
zo onbereikbaar,
zo zacht;
zo weggesloten
en zo wild en juichend
als jij in mijn
handen leeft.
als ik leef in
jouw handen.
Door een ander
ontroerd
en ontroerend.
Zichtbaar en
lelijk en
mooi van oude
en nieuwe vragen,
van nieuwe
geschenken en antwoorden.
Dat ik een mens
ben
en geen verhaal;
dat het nu nu
is -
niet gisteren
en niet morgen.
Dat ik besta en
het woord ken en de woorden,
maar het woord
niet ben, noch het verhaal -
dat, misschien,
is het moeilijkste.
En dat ik (nooit
een verhaal wil worden,)
nooit een
verhaal zal zijn,
maar een mens.
Fum van den
Ham
Op een onaards uur vertrokken,
wars van alles, zonder reisplan,
elke overlegging mijdend
en mij weidend in mijn vrijheid
bij het dansen van de draden,
weet ik feestelijk in mijn jaszak
het kompas, dat onder Arkel
ik als kind eens op een morgen
heb gevonden in de wegberm.
Dat mijn trots was, dat het nog is,
dat ik Boreas gedoopt heb.
Waaraan nooit iets gemankeerd heeft.
Of ik zuidwaarts ga of zigzag,
onomkoopbaar, onverbiddelijk
richt zich de magneetnaald noordwaarts.
Eindelijk reizen wij weer samen;
twee die bij elkander horen,
twee die aan elkaar gewaagd zijn.
I. Gerhardt
|
voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.netcanandanann - 20-02-2006 18:04:54 |