Gabriël Smit Alles krijgt
klaarder stem. De bomen zeggen:
wij groeien op
naar de nieuwe aarde,
naar onze
schaduw over het Lam.
De vogels
zeggen: wij trekken wiekend de winter
voorbij naar
een eeuwige voorjaar,
naar ons
hooglied in Sion.
De velden
zeggen: wij zijn geboorte,
voren van pijn,
ploegsneden van het
ontzaglijke
baren der schepping.
De mensen
zeggen: wij zijn overal onderweg,
overal
voorgevoel over stervensdorst heen
naar het
levende water.
Mijn hart zegt:
kom in mijn hart,
mijn ogen
zeggen: spring in mijn licht,
mijn handen
zeggen: maak mij los, ik wil bidden.
En God zegt:
nog staat mijn kruis op de berg,
nog is mijn
graf gesloten, wentel in Gods naam
je steen van
mij weg.
De aarde maakt zich langzaam aandachtig klaar voor uw aankomst, schikt de velden, het licht van de maan, en nevel waar straks de engel stort
naar de herders. Ik denk: in de weide aan de overkant. Vanmiddag al stond het paard er doodstil gebogen naar de grote donkere ogen van de grond.
Steeds weerlozer gaan die nu open, - dieper de oorsprong die Gij ontsluit waar Gij in het uwe Uzelf wordt,
bijna een ik, haast uit Uzelf geboren, een woord, maar nog niet in ons uit- gesproken, nog een grens van adem tekort.
Geluk om een
uitzicht dat bleef, hoe
ook bedreigd,
meer kan er niet zijn,
nooit, leven is
hopen ten einde toe,
ochtend als het
nauwelijks avond schijnt.
De violen
leggen een vragende lijn
uit, de piano
antwoordt: zo is het goed,-
maar wees
voorzichtig met zekerheid,
verlangen kan
nooit tegen overmoed.
Heeft Mozart
dit willen zeggen, kort
voor zijn hart
niet meer zingen kon?
Hij zal het
zelf niet hebben geweten.
Hij zag
misschien een verte waarin licht
volkomen klank
werd en deed zijn ogen dicht
om het nooit
meer te kunnen vergeten.
ADVENT
Bijna gaat het
misten: de mensen bewegen snel
en onrustig in
zichzelf verdiept; het licht
is
traag, het
houdt de stemmen tegen, de wind
hangt willoos
in het grauw verschiet.
Wij raken
langzaam los van alle dingen, niets is er,
dat ons nog
verbergen kan, wij zoeken
overal
herinneringen, maar weten er de vruchteloosheid van,
tot alles uit
ons hart is weggeslagen en er
niets ver is,
dat ons nog kent,- dan, plotseling,
begint een
helder vragen, voorzichtig eerst,
wij zijn het
licht ontwend, maar
onweerstaanbaar
groeiend door de dagen,
zingend en
stralend, - want het is Advent.
Er moet een
andere wereld
zijn, veel
dichterbij. Leven
van kleine
bloemen in helder
gras, twee
witte vlinders,
hoge bomen van
groen zilver
en over een
langzame, stille
weg een man en
een vrouw in
nadenkend
ademen. Het is
al wat ik zie,
het begint
wakker te
worden van liefde, slaat
overal
verwonderde ogen
van samen op.
Statig komen
twee paarden
over een weide
van
geluk,
kinderen blijven
onschuldig
staan en kijken,
alles is
dankbaar van licht,
heimwee,
ingetogen herinnering
aan wat komt.
In de verte
een grote stad.
Een engel
nadert langs
een smal, helder
water,
lissen,
sidderend riet.
Het is veel
dichterbij, ik ben
er zeker van,
ik zie de weg
langs een
hartelijk huis, ik moet
over een ronde
brug, vogels doen
mij vleugels
aan. Nee, nee, ik wil
niet anders dan
ik ben, ik
wil mijn eigen
bange handen,
ik ben blind
van verlangen
en
eigendom,
het is wat ik zie,
ik wil niet
voorbijvliegen,
ik wil zijn.
Hier, nu. Ik heb
ogen van geluk,
liefde, ik ben.
Ik zie hoe de
engel langzaam
langs het
zwijgende water gaat,
ernstig werpt
hij er woorden
in, denken
begint en dromen,
mijmeren van
doorzichtig bewegen,
schichtige
vissen, er springt leven
van spreken uit,
een andere wereld,
veel dichterbij.
Hij is moe, hij
leunt tegen een
oude wilg, zijn
hand aan zijn
voorhoofd. Hij is
de eerste engel
die ik zie.
Hij heeft een
gewoon gezicht,
ik dank God dat
hij er niet
anders uitziet
dan ik wist.
Buurman, vriend,
maar moe
van leven hier,
van veel doen
dat anders
ongeboren blijft:
niemand iets
schuldig zijn,
moeder bezoeken,
aandacht hebben,
denken aan
moeilijke grenzen,
buigen over een
graf, bloemen
meebrengen,
luisteren, doen en
laten als een
eerlijk mens.
Hij is moe,
zelfs de hemel
is het dikwijls
te veel. Leven
wil altijd meer,
wij komen
handen te kort,
onze ogen
tranen van
ongeduld en angst.
Misschien heeft
hij gedacht:
hoogstens een
paar maanden.
Het werden
ontelbare jaren,
en
nog, en nog.
Maar
nu is alles
over, de wind
ging liggen,
tegen de grijze wilg
leunt hij en
tuurt zwijgend
over het water.
Kijken, kijken
als een mens,
wat mooi. Niet
meer van boven
af, veel dichterbij:
klaver en
boterbloem, kevertjes,
een vlieg, in
een wak van licht
roerloos een
wachtende vis.
Ogen hebben, de
wereld erin,
het innigste
lied van de tijd
in de liefste,
de andere twee,
en daarbinnen
een morgenzee
van
geluk. Maar
dat weet
hij nog niet.
Nu ziet hij breed
een reiger
vallen in zijn vleugels,
de hemel wordt
er even
hoger van, de
weiden strekken
verder hun
heldere deemoed
uit, dienen met
klaar groen
rustige dieren
en zeggen aan
de horizon:
achter ons staat
een huis voor
leven, een toren
voor de
verrijzenis. De engel
weet, maar kan
het niet zeggen,
de wereld is
dichterbij dan hij
dacht, anders
ook, bij
de dingen horen
andere namen
dan de eerste,
er waren
scherpe
wolkflarden pijn
overheen, ook
troebel grijs,
hij wist er
geen raad mee.
Gelukkig, het
is niet meer.
Eindelijk rust,
alles is goed,
niemand hoeft
over te doen
wat mislukte,
ook hij niet.
De man en de
vrouw zien
hem
staan,
zeggen twee, drie
korte woorden
tegen elkaar
en gaan licht
verder. Hij slaat
zijn arm om
haar schouder.
Spreken wordt
overbodig, woorden
zijn nu voorbij,
de dingen
teruggebloeid
in hun voorbeeld,
oorsprong en
einde ineen. De
dichter, in
zijn heldere huis,
kijkt lang en
vreedzaam uit
over dit eerste
land, herkent,
knikt, en legt
zijn pen
neer, eindelijk
onbezorgd,
want tussen oog
en hart
is geen afstand
meer, de
dingen zijn
samengevallen
met hun woord.
Van de verre
stad glanzen de
daken, de dom
het allerhoogst.
Er komt
een brede
rivier vandaan, water
van
parelmoer.
Langzaam varen
stille, donkere
schepen erheen,
naar de oever
glijdt een streep
golvend paars,
niet te weer-
houden. De
visser in de kleine
groene roeiboot
laat zich drijven,
wiegelt even,
het vierkante
schepnet in
zijn zekere handen.
Hij kent het
water, de vissen,
hij eet brood,
hij herinnert
zich zijn
laatste maaltijd,
de rechte
rooklijn uit het vuur bij
het meer. Hoe
lang geleden?
Duizend jaar,
gisteren, even
vast kan het
morgen zijn.
Al wat volgt is
voorbij.
Eens had hij
een duif
op zijn hoofd,
een kruis
op zijn rug,
een dood
in zijn borst,
levensgroot.
Maar dat is
gebeurd, ook
de laatste
oorlog, ziekte,
haat, domheid,
verdriet en
geloof, middag
en avond.
Hij kijkt in
zijn genezen handen
en haalt het
net op met
de laatste
flitsende vis.
Langs de dijk
komen de man
en de vrouw,
zij blijven
even wachten en
kijken,
tevreden dat de
visser
één voor één
de vissen
teruggooit in
het water,
springend
kristal, snelle kringen
die uitglijden
in stil, wit
licht. Onder
aan de dijk
ligt een
kerkhof, klein
veilig binnen
een vierkant
ernstige
populieren. Vaderland,
het laatste
graf een halve
eeuw oud,
bemoste stenen
scheefgezakt,
buigend naar
blauwe kelkjes
in het gras.
Tussen de
stammen het land,
overal open,
onbevreesd. Grote
witte wolken
komen aangeschoven
en houden in.
Nu is alles
voltooid. De
man en de vrouw
zien elkander,
gaan liggen
in hoog
pluimgras en beginnen
te zwijgen, een
sneeuwwitte
storm van
tederheid, duizeling,
zielsdiep
ademen, dan stilte,
ogen gesloten,
borst aan borst.
Op de rivier
nog de kleine boot
de visser roeit
langzaam
terug naar de
stad met de dom,
om zijn mond
een glimlach
van aankomst.
De riemen druipen
van vrede,
waterlelies, fluisterend
overriet. Rond
de man
en de vrouw
begint het gras
te glanzen, ze
leggen hun handen
open tegen
elkaar. De engel wendt
zijn hoofd af
en gaat, bijna
bedroefd. Zo
dichtbij zijn dingen
die ook engelen
verblinden.
Vroegte, De
kamer
slaat langzaam
zijn ogen
op en ziet zijn
eigen namen.
De dingen komen
weer naar ons
toe, elk met
hun taak. De bloemen
in de vaas
heten nog
bloem genoeg en
anders: geur
van vergaan,
vergeefse begeerte
vroeger en
straks ineens nu
te leven.
Toch kan het.
Zon, spring hoger, sla vuur, longen
van licht, een
tong
van vonken,
een mond geluk.
Hemelse
lichthand, schrijf aan de grijze
optrekkend wand
een
vrijgeleide,
zeg: de dag
is liefde, een
liefde een nieuwe
aarde, een
landschap
van vrienden,
getogen
voortgaan
over een
akkerpad. Blauwe
korenbelden
wuiven beraad,
vertrouwen
ons vrij
de aarde toe,
de hemel
zegt dankbaar:
samenzijn
is leven.
O vroegte, - de
zon
is nog licht,
de kamer
spelt zichzelf
en geeft ons
noze namen,
de zelfde
van gisteren,
maar toch nieuw,
een ander
afkomst, een andere verte.
een misschien
van graniet.
Snel gesneden
profiel
Mannenkracht
over de stad:
beton houdt
glaswanden kaarsrecht
in evenwicht
met
meeuwen.
Het groeit van
staal en handen,
modder beneden,
boven
een
scherpgepunt perspectief:
dunne, strakke
zwiepdraden
reiken naar een
zilveren overkant
van wriemelend
leven.
Mijn hand op de
muur, - ik haal
dieper adem.
Ook hier, ook hier.
Blad en bloem
zijn niet
uw enige,
eerste stem. Ik praat
tot in flats U
na,
rode tegels,
luchtkokers,
tv, tv, ik sta
overal tussen
woorden.
Soms dichterbij,
soms plotseling
verder, het
hart moet een omweg maken,
en waarom niet?
Het vindt
waar het zoekt,
genade
is altijd
begin.
Ook hier,
-cement. Zijn schelpen
U minder dan
zee? Is mijn hand
op de ijzeren
leuning nu verder
van U vandaan?
Ik zing een
nieuw lied
voor U:
beton houdt
glaswanden hemelrecht
in evenwicht
met leven.
Toch weer
praten, praten met de nacht, met
mijzelf, ik,
mij, alle woorden omkeren,
uitsturen,
terughalen, bang voor vreemde
andere die ze
ontmoeten onderweg,
meebrengen,
loslaten vlak voor mijn pen,
die ik niet
schrijven kan, niet durf weten
omdat alles zo
anders is en nergens vrede,
nergens zoals
ik het heb neergelegd.
Praten,
waarheen? Buiten langzame regen,
lang, grijs
water, geen vast land meer en
niets dat ik
nog een naam kan geven.
Even wat
onverstaanbaar geritsel tegen
het raam,
terugkeer, doodmoe maar ik herken
het niet, het
is te ver weg gebleven.
Waarheen dan?
Het waren toch woorden
die ik al jaren
spreek: hart, ziel, bloed,
liefste, maar
ook andere, kleine die horen
bij de dingen
van alle dag: tafel, stoel,
raam, bloemen,
altijd heb ik ze genomen
voor wat ze
deden: de wereld opendoen,
iets in mijn
handen leggen, binnen mijn ogen
ontmoeting zijn,
leven met anderen, groet.
Ik verstond ze,
ik deed wat ze vroegen,
schreef ze
achterna, wist wat ze bedoelden,
had genoeg aan
hun vluchtigste wenk.
Maar zelfs de
grootste, sterkste durven
niet meer te
blijven, niet meer uit te rusten.
Ze willen niet
dat ik zeg wat ik denk.
Woorden, vreemd
als de hand die schrijft
wat hier staat:
een soort wezen van leven,
tastend naar
huid, naar vragend bewegen
buiten, naar
mijn omtrek, verstaanbaarheid.
Het steekt uit,
naar voren, het vergrijpt
zich aan wat ik
eindelijk zou moeten weten:
dat ik nooit
kan samenvallen, nooit een teken
kan geven dat
alles in mij openspreidt.
Toch volhouden.
Van voren af beginnen,
al het
gesprokene anders rangschikken,
vergeten wat
het wist en waar het stond,
zeggen: ik moet
hier minstens nog blijven
tot ik mij uit
mijzelf kan bevrijden
door zelf te
spreken met mijn eigen mond.
Aangekomen
midden in de nacht, muziek
van gisteren
verregend, morgen achter donker,
alleen aan mijn
tafel, moet ik al wat verborgen
bleef open
woorden geven, stemmen die niet
overslaan om
vroeger, tekens van hier,
uitspraak van
oorsprong, kreet om verwonderd
opzien naar in
vrijheid geboren worden,
uitzetten van
een eindeloos grensgebied.
Toch weer
woorden. 'Eindeloos', schrijf ik,
ik bedoel:
overal mogelijkheid, nergens
gehinderd, toch
taal, maar ogenblikkelijk,
adem die ademt,
vrij, maar gebonden gehoord
in hartslag van
klank en zin, scheppend
wat onbegrensd
binnen is buiten: woord.
Voorzichtig
beginnen, aandachtig kijken,
pen opnemen,
hand vastbesloten, overal
oor zijn, aan
muren, ramen, tafelblad,
in mijn nek,
mijn borst, ragdunne lijnen
spannen om
alles op te vangen, te peilen,
weten: dit is
niet een kamer in een huis dat
aan een weg in
Laren staat, maar dit is al
wat is en in
mij zichzelf wil begrijpen.
Wat ik hier zie
en zeg roept om leven,
wil groeien als
een boom aan een rivier,
een toren in
een stad, een ontembaar teken,
wil zijn wat
het is, wil met mij en allen
en alles wereld
zijn, geluk nu en hier,
stem waarop
alle stemmen invallen.
Boom, -langzaam
uitspreken, maar nog niets
in mijn dorre
denkhoofd, achter mijn raamogen
nog geen
reikende long van groen, geen stromen
van blad, geen
geheim van licht vogelvertier.
Denken, denken,
naar binnen kijken, uitzien
over
herinnering, gierig op dromen,
de eerste keer
volkomen willen terughoren
maar nergens
antwoord, geen leven te zien.
Sla takken door
mijn ogen, word knoppen
in mijn vingers,
ga open, groei een bos
in mijn borst
dat nooit zal verdorren,
een hemelzee
levend groen voor al wie
sterft van
overal steen, sla lover los
opdat ik kan
geloven wat ik zie.
Terug, niet
liegen. Ik lieg niet. Wat dan?
Genoeg hebben
aan de boom die buiten
in de regen
staat, kale takken die druipen,
nachtzwart een
leeg, weggeveegd landschap.
Geen genade,
toekomst ondenkbaar, een hart
steenkoud,
leven onverschillig verschuiven
maar later,
ooit, naar een onmogelijke ruimte,
verstard
afwachten, stom, koud, nat.
Toch weer te
veel. Niets dan tekens ontdekken,
proberen een
achterkant te zien, steeds op zoek
naar ander
leven dan is, hardnekkig verder
grijpen dan
hier, alles verronselen voor ik,
besmetten met
heimwee, volsmeren met bloed,
niet gunnen aan
zijn ogen, andere ogenblik.
Kan
een woord werkelijk vrij zijn
Kan een woord
werkelijk, vrij zijn? Kan ik
het spreken
zonder bezit, vanzelfsprekend,
niet
overweldigen wat ik ermee beelden
wil? Kan ik het
noemen zoals het zelf is?
Als ik zeg:
liefste, zeg ik dan: liefste van mij?
Benoem ik haar
niet in mijn eigen wereld,
zijn mijn
handen de hare, kies ik geen wegen
dan in mijzelf,
hoe dicht haar ook dichtbij?
Wat zegt dan:
liefste? Zegt het: op ‚‚n na?
Kan ik ooit
alles loslaten? Durf ik ooit zeggen:
ik wil niet
anders dan in jou bestaan?
En wilde ik,
zou ik dan toch niet denken:
wie alles
verliest zal alles vinden? Toch haar
leven
aanhoudend met het mijne krenken?
Zo kan ik niet
verder. Ik moet weten
dat ik schuldig
ben. Al kan ik het niet
helpen, ik help
het toch. Onnoemelijk diep
in mij
verscholen, even open uit te spreken,
weet ik mijzelf
gesloten voor een leven
dat sterft
omdat ik het niet durf zien.
Zeg ik alle
woorden, noem ik de namen die
ook door mijn
schande zijn uitgevreten:
Auschwitz, Dachau, Alabama, Vietnam,
en hier,
verrekkend voor mijn eigen ogen,
Surinamers,
Ambonnezen in hun kamp,
ik noem namen
van anders en anderen, leg
ze buiten mij
om er omheen te lopen,
om toch niet
zelf te leven wat ik zeg.
Ik
ben ergens anders heengeschreven
Ik ben ergens
anders heengeschreven dan
ik wilde,
onhoudbaar sprong het onder
mijn handen uit,
heeft het mij vastgebonden,
radeloos, waar
ik niet meer vluchten kan,
waar mijn
zachte, welwillende glimlach
alles bevuilt,
waar ik met duizend monden
wil spreken,
mijzelf vroom zuchtend tot morgen
wil uitstellen,
ik zal het wel merken overdag.
Maar het is
nacht, stil en de stilte schreeuwt,
een holte vol
gehuil, ver boven het reiken
van mijn gehoor,
maar martelend door mijn lichaam heen
moordende pijn,
ziek bloed, niet te schrijven,
geen woorden om
het in terug te drijven,
in geen enkele
taal, geen woord, geen hart.
Ochtend,
opgestaan, het niet meer geloven.
Wat is mijn
woord dan, wat is wat ik zeg?
Wat hart, bloed,
wereld, doodsnood, wanhopen?
Heb ik weer
geschreven wat ik niet ben?
De dag in de
kamer is nog voorzichtig,
leert mij lopen
naar vroegere dingen heen,
maar het blijft
pijn doen, want er liggen
doden in mij
die niet willen dat ik leef.
Gebroken ogen,
gebroken licht, de regen
van vannacht nu
korter, weifelende wind,
mijn adem bang,
van zichzelf niet zeker.
Met lange
tanden begin ik te eten.
Leven moet ik,
en de doden niet vergeten
die ik zwijgend
aan mijn tafel vind.
Ze gaan niet
weg vandaag, en morgen niet,
en nooit meer,
maar ze zijn niet lastig.
Ik zie het aan
hun lange, dunne handen
die geduldig
wachten tot ik ze wat bied.
Ze vragen niet,
ze kijken voor zich uit,
ik weet niet of
ze mij zien, hun smalle hoofden
rechtop, hun
matte schouders onbewogen,
niet een die
zich naar mij voorover buigt.
Als in mijn
hoofd. Weten ze dat ik nu ook
voor hen zit te
leven, zit te sterven,
dat ik wil
zeggen: straks ben ook ik dood?
Schuw kijk ik
op, ze zijn weggegaan,
maar ik hoor
een jongen de krant brengen
waarin weer
ontelbare andere staan.
Leeg de kamer.
Weer zit ik voor mijn papier
de levende die
ik wantrouwig ben gebleven,
zuchtend om
hulp, om troost van een teken
uit een
overkant die mijn oog niet ziet.
Laat de doden
hun doden begraven, ik
moet zijn wie
ik ben, veroordeeld te leven
of ik wil of
niet, ik moet terugkeren,
opstaan en
beginnen bij het begin.
Maar waar? Ik
zie op het doodstille wit
onder mijn ogen
reddende woorden komen,
onhoorbaar
spreken dat zich aarzelend wil
voegen in een
nieuw verband, een nieuwe taal:
de stem van de
aarde waar ik ben geboren,
van de hemel
waarin ik ademhaal.
Denk
niet, liefste dat ik je vergeet
Denk niet,
liefste, dat ik je vergeet, maar zelf
heb je gezegd:
wij leven niet alleen, wij mogen
ons niet
verschuilen, niet doen of we niets horen,
er is geen
leven dat geen schuld bekent.
Soms dringt die
pijn zich tussen ons. Je legt
je handen in de
mijne en kijkt langzaam over
de wereld heen.
Daaraan is geen ontkomen,
zelfs voor ons
niet, wat ons wij ook brengt.
Ook wij zijn
schuldig, dragen anderen mee,
ontelbaar, ons
onzegbaarste toebehoren
is door hen
omringd, reikt soms even heen
over hun
sterven, binnen een peilloos licht,
maar keert naar
waar het werd geboren:
aarde,
onstilbare honger, pijn, gericht.
Dit weten en
toch samenzijn, liggen onze
handen zo niet
levender in elkaar? Is geluk
op zoveel ander
in belijden gewonnen
niet het enige,
sprekend onuitsprekelijk?
Soms moeten wij
dit vermoeden, worden
wij overstelpt
door pijn van blijdschap, rukt
vrijheid ons
het sterven voorbij, heeft bonzend
ons hart de
dood bekend en alle schuld.
Liefde en dood,
altijd zijn ze samen. Laatst
las ik een
Engels gedicht: 'Dit is een voorjaar
als waarin een
man wil sterven in een vrouw'.
Als mij ooit,
in aller wereld pijn, deze
waarheid in
vergeving wordt gegeven,
een lente zo
vol van geboorte, sterk ik in jou.
Vroeger
schreef ik: samenleven
Vroeger schreef
ik: samenleven is voor ieder
tweemaal leven,
maar het is duizendmaal,
het is ons
beiden op genade of ongenade verliezen
aan alle leven,
in iedere ademhaal,
voor alles van
aarde en hemel kiezen,
geluk en
ongeluk, naam en zonder naam,
durven weten:
er is geen schuldeloze liefde
en toch
onschuldig in elkaar bestaan.
Kom dichterbij,
doe overal je ogen open,
in je ogen, je
mond, je borst, je schoot,
overal worden
wij elkaar geboren.
Daartoe heeft
het leven ons gekozen,
kijk maar,
lees, hier staan de woorden
van ons hart:
de liefde overwint de dood.
Woorden
groeien mee met de jaren
Woorden groeien
mee, met de jaren
worden ze
zwaarder, ze raken
bemanteld met
onderzees gewas,
mosselen, een
stuk van een wrak,
wieren ijl als
oud mensenhaar,
onrustige
planthanden, verraad
van bovenglans,
verdronken land,
algen dralend
boven zwart zand.
Daarom moet ik
ze altijd vertalen,
loswrikken,
ophalen, in ander water
overdoen,
uitspoelen, afkrabben
en wachten wat
in mijn handen
achterblijft:
een bloem, een geraamte,
een onderaards
antwoord van aarde,
een laatst
geglinster, een begin van brand,
een glimp
onderbelicht vaderland.
Vandaag weer in
de stad. Nog steeds lopen
van mijn ogen
naar mijn hart mensen op maat,
een enkele
verzet zich, woest, wil doorstoten,
anderen
schuiven afgetuigd langs het trottoir.
Ik wandel en
kijk, zie armoedige vogels,
een man die
nooit meer naar huis kan gaan,
een broodkorst,
een kind nog niet geboren,
een hinkende
hond in een kale straat.
Ook mensen die
tegen mij willen praten,
en ik praat
terug, over lege glazen heen,
gooi flarden
stem in de vale
gaten tussen
het wanhopige verkeer.
Vrolijk praat
ik, maar blijf telkens steken
er zijn te veel
woorden, ik kan niet spreken.
Plotseling een
mens in nood, een verscheurd
gezicht, ogen
uitgebeten, verkrampte handen,
weten: help
hem, zeg wat, neem zijn angst en
wanhoop op je,
wees niet zijn zoveelste beul,
dit ogenblik
beslist, deze kans keert
nooit, hij
brandt in je hart, nog een seconde
en hij blijft
schroeien, maar doorlopen zonder
zelfs om te
kijken, proberen of je vergeet.
Schouders
optrekken. Ik kan hem toch
niet losmaken,
ik moet mij niet willen
bemoeien met
vreemde zaken, ieder zijn lot.
Zo een stad vol,
steden, straat na straat,
iedere voetstap
een wereld van ogenblikken
die mij
waarachtig spreken, die ik zwijgen laat.
Ook
dit vertalen: woorden zijn nooit
Ook dit
vertalen: woorden zijn nooit
alleen, nooit
weet ik waar ik ze hoor.
Ze komen
ongehoord naar boven
en vragen te
worden opgenomen,
te mogen zeggen
wat ondergronds
in mij besloten
is, in mijn mond
werd gelegd,
mij werd voorgesproken:
morgenbrood, in
de nacht gebroken.
Ik moet ze
helpen, ze zijn nooit
vanzelfsprekend,
zichzelf steeds voor,
gaan zichzelf
eigenzinnig te boven,
willen zich
niet laten storen.
Alleen als ik
al wat mijn mond
door anderen in
mij gesproken vond
beloof niet te
zullen verhoren,
worden zij als
een mens geboren.
Wegen,
straten, pleinen overal
Wegen, straten,
pleinen overal, maar weinig
heb ik er
gelopen, een paar, ze blijven
onder mijn
voeten waar ik ga, schrijven
mijn jaren in
mijn woorden achterna.
Een hoge morgen,
je komt glimlachend
tegemoet, het
grind begint te dansen,
we kunnen geen
meter meer wachten,
alles duurt
langer, hoe vlug we gaan.
Weerbarstig de
weg andersom, wind tegen,
geen stap of ik
word teruggedreven
naar de bocht
waar je bent verdwenen,
hoe hard we ook
lopen, we staan.
Dit is gebleven,
geen weg werd anders,
geen straat of
er hangt verlangen,
ontmoeting,
terugkeer, er ontbranden
morgens die
naar je opengaan,
woorden die
vooruitrennen, achterblijven,
die in je ogen
met je willen kijken,
die ik mee
terugneem, nu zit te schrijven
en onder mijn
ogen naar je opsla.
Woorden als
kussen op je ogen,
alle woorden
die ik je verzwijg
en die je ook
nooit zult horen
als je me zo
eenvoudig aankijkt,
die je mij
alleen liet spreken
wanneer je ze
sprakeloos mij zond,
die ik zelf
nooit had geweten,
woorden als
mijn vinger op je mond.
Geen
woorden meer, geen lichaam
Geen woorden
meer, geen lichaam
taalt.
Sprakeloos vermoeden bloeit
in handen
rakelings open, draalt
in ander eigen
en weet niet meer hoe
het overgaat.
Fluisteringen
van huid en haar,
je borsten
stromen van neuriën vol,
zwellende wijs,
een lied bijna,
bijna te zingen
wat nooit begon
of overgaat.
Altijd, altijd,
wat wij begaan
is wat het
diepst van al doordringt,
wat ademloos
ons wacht en vraagt
oorsprong van
stem die nooit in
ons overgaat.
Luister, geen
van ons heeft lichaam
genoeg, alleen
samen reiken wij
toe, alleen
onze monden in elkaar
spreken het
woord waarin alle tijd
ons overgaat.
Zeg
niet veel, het is dichterbij
Zeg niet veel,
het is veel dichterbij
veel kleiner,
het staat voor het raam,
beweegt even
mee met het gordijn,
blijft midden
in de kamer staan,
is het boek dat
rustig openligt
op de zin van
gisteravond, de piano
met de muziek
van morgen, een begin
van onrust, een
raadselachtige droom,
een vogel in de
tuin, een vraag
die verwonderd
in je hangen blijft
en haast wil
aandringen, maar
zeg niet te
veel, ik ben veel dichterbij.
Waar ligt de
grens? Waar begint
het vreemde in
ons? Niet van jou,
niet van mij,
maar herfstwind,
sidderende
takken, winterkou?
Onmacht van
verweer, ontrouw
van voorjaar,
die heendringt
door alles,
angst, zelfbehoud
om wat toch
nooit overwint.
Nooit overwint,
- als ik ooit
moest geloven
dat mijn hand
zou liggen in
de jouwe zonder
- geklonken aan
een overkant
van pijn - een
zelfde wonder,
ik leefde geen
ogenblik, nooit.
Avond,
buiten oeverloze ruimte
Avond, buiten
oeverloze ruimte, hier
ligt licht over
je haar, houden je stille
handen een boek,
is grens van leven binnen
glans en adem,
aandacht en hartsgebied.
Toch zoek ik de
stilte voorbij, reik naar
dieper samen,
oorsprong, tot geheimzinnig
van achter het
raam hogere stemmen dringen,
minder dan mijn
bloed, inniger begaan.
Alles vloeit
uit, nabijheid en verte bloeien
in elkaar over,
hoog maanlicht, de anemonen
op tafel, alles
ontbonden opgenomen
in vrede vaster
dan ik ooit vermoedde.
Misschien is
dit liefde: samen te zijn
zonder woorden,
overal open, toch zonder pijn.
Er valt een
landschap binnen
dat zegt: Ik
lig de hele nacht
open voor wie
niet slapen kan
en misschien
ook voor de blinden.
Ik vraag: Wat
zou je dan willen?
Antwoord: Dat
jij het zeggen zal,
dat jij
nauwkeurig vertelt wat
ik zonder licht
klaar heb liggen.
Ik weer: Je
hebt dus het gevoel
vergeefs te
zijn. Je hebt kleine
struiken van
innigheid die niets doen,
want niemand
ziet ze, hun bloei
is zwart. Denk
je daarom: ze verdwijnen?
Niets verdwijnt
wat zich opendoet.
Je bedoelt: je
vraagt niet, je bent,
je ligt met
duizend geheimen
klaar voor ons,
maar ze verschijnen
niet, er is
niemand die ze kent.
Er zijn zieken
in scheurende pijn
die je zou
kunnen troosten,
stervenden die
je zou kunnen liefkozen
met wonderen
die onzichtbaar zijn.
Die gaan nu,
denk je, verloren.
Dat geloof ik
niet, want ze zijn,
en wat is, kan
overal komen,
het heeft iets
dat overal reikt;
daarvoor heb je
mij niet nodig,
als je het maar
geloven blijft.
Nee, nog even.
Je moest eens weten
hoe de mensen
mij mishandelen.
Je weet het
niet, daarom vergeven
wij het, wij
kunnen niet anders.
De bomen
vergeven je, de bloemen
iets moeilijker,
het gras weet al
niet beter meer,
maar de dieren doen er
veel langer
over, vooral in een stal.
Alles geneest
in mij, reikt adem
naar een
vrijheid van genade,
proeft
oorsprong en paradijs,
slaapt open
naar de sterren
en zingt in
droom naar de verte
waar God en
zijn schepping samen zijn.
En
nu denk je misschien nog even
En nu denk je
misschien nog even:
maar ik heb
woorden, ik kan
schrijven,
spreken, ik kan al wat
ik weet een
stemgehalte geven,
ruimte van
getekende geestklank,
lichaam van
taal, ik kan oproepen
wat ook de
anderen hier zoeken,
ik geef het
menselijke verwantschap.
Maar ook ik heb
woorden; ze liggen
alleen dieper,
moeilijker, ze hebben
een dimensie
minder, een vermoeden meer.
En daarom ben
ik hier gekomen,
opdat jij mij
vertaalt en ik geboren
wordt naar de
mensen heen.
Het
woord, waaruit wij ononderbroken
Het Woord,
waaruit wij ononderbroken
samen
voortkomen, spreekt ook in mij,
maar ik ben
ouder, verder af. Bomen
zijn eerder dan
mensen, dieren zijn
iets later,
maar toch te ver naar voren
om Jezus te
zeggen, ochtendschijn
van de zesde
dag, toen ook jij werd geboren
om met alle
mensen avond te zijn
en met alles
dat werd geschapen
een nieuwe
morgen waar te maken,
een eeuwig
woord van zon
in het eigen
hart van de aarde,
een nacht van
ontzaggelijk baren
naar een
voltogen scheppingslot.
Je
moet schrijven wat schepping is
Je moet
schrijven wat schepping is:
voortkomen en
zijn tegelijk, sterren
ontspringen in
liefde, de maan in verten
van genade,
overal komst en begin.
Goddelijk
opspringen in waarheid,
vallen, aan een
boom van verschrikking
bevend
oprichten, alles, ogenblikken
van Woord in
martelende spreekbaarheid.
En huilen,
gillen, reikhalzend hijgen
naar wat uit
ons beiden zal stijgen
als wij samen
weten wat wij zijn:
in pijn op weg
naar vrijheid, bloemen,
dieren, mensen,
je kunt alles noemen,
een heelal van
opstanding, voldragenheid.
Luisteren
hoe ver bloemen meegaan
Luisteren hoe
ver bloemen meegaan,
madelief,
moederlief, kleinste kelken
van zacht
geduld, beschroomd strekken
van wilgen die
langs water staan,
hulpeloos
onzeker zilver, telkens
schichtig naar
zwart, af en aan,
bang om te
stralen nu het paard
zijn zachte
lippen komt rekken.
Zijn ruimte van
schaduw maakt nieuwe
kringen, die
zich glijdend verliezen
naar waar een
rietpluim stil,
overal
omsponnen door het sprakeloze
woord van Gods
nachtgetover,
wacht tot een
engel dalen wil.
En Jezus ook,
neen, Hij eerst, maar
dat is oneindig
moeilijker. Ik bedoel:
zijn kruis is
ook het mijne. Geen bloem
bloeit zonder
de pijn van Golgotha.
Geen dier leeft
zonder Gethseman‚:
laat het
voorbijgaan, ik kan het niet,
maar het is uw
wil, ik zal wel zien,
misschien zie
ik alles door alles heen.
De schepping
kreunt, hijgende weeën,
orkanen van
woordeloos spreken
willen zeggen:
ik ben kind van God.
De boom zegt:
Hij is aan mij gestorven.
De steen zegt:
Hij is in mij geborgen.
Zijn voeten
staan in mijn grond.
Dit alles moet
je opschrijven,
dit en nog
honderdmaal meer.
Maar dat komt
een volgende keer.
Ik kan nu niet
langer blijven.
De eerste haan
heeft al gekraaid.
Ik moet terug,
ik moet gaan helpen,
de mensen
beginnen weer te vechten,
er dreigt
overal dageraad.
Wereld, verraad,
snijden, binden,
overal met
alles iets doen,
er niet naar
luisteren, alleen dwingen.
Maar jij moet
mij helpen vertalen,
mijn adem in
woorden overdoen
en voor mij
smeken om genade.
Soms bent u een
stem in mij,
een klein
roepen achter mijn ogen,
maar ik kijk er
altijd voorbij.
Soms bent u een
oog in mijn hart,
maar als ik u
eindelijk opsla
is het nacht en
is alles zwart.
Soms bent u
iets aan het raam,
holle wangen
van een ontsnapte,
altijd iets
waarvoor ik mij schaam.
Soms bent u een
vel wit papier,
dat mij dwingt
om u in te schrijven
en voortdurend
antwoordt: niet hier.
Soms bent u de
kamer rondom,
samenspraak met
vertrouwde dingen
die antwoord
geven: daarom.
Soms bent u het
zelf, dan zijn
er geen woorden
of dingen meer over,
dan is er
alleen maar pijn.
Komt u morgen
terug? U was
vandaag zo
gelukkig dichtbij,
u keek
voortdurend door mij
heen naar bomen,
bloemen en gras.
Dat was
vanmorgen. Het licht
was gewoon van
u, het was alsof
de adem van uw
gezicht
weer leven
opriep uit stof,
alsof om mijn
voeten heen
iets werd
opgeslagen, een zacht
opzien dat
alles doorscheen,
alsof, bijna
onverwacht,
het gras zich
rekkend uitkeek
naar de donkere
frons van
de bomen, trots
boven het bleek
groeibegin van
maart. Het kan
zijn, dacht ik,
dat het groen
de aarde
genezen mag en
voorzichtiger
mag overdoen.
Als ik er dan
nog maar ben.
Maar vanmiddag
was het niet
gebeurd en toch
was alles goed.
De mensen op
weg, de dieren niet
bedroefd, hemel
in overvloed,
het licht
groter, overal opening
en alles - ik
weet niet hoe -
met monden van
bezegeling
naar een
hartelijk wonder toe.
Dat is nu,
vanavond, niet
gekomen. Wij
zitten weer in
ons oude huis.
Maar dat is niet
erg. We weten
toch: het begin
is er, als God
wil, kan
ik, wanneer ik
met Hem meeloop,
een vrouw
worden, een man.
Er is meer dan
zekerheid, er is hoop.
En als u
terugkomt - wanneer
weet u alleen -
zijn wij misschien
iets dichter
bij onze eigen terugkeer.
Kom, - en u
zult het zien.
Uw aandacht
heeft de ritselende blaren
gestild, -
angst voor de wintergrond
is niet meer
nodig, komt de wind toch
dan schenken
regen en zon genade.
Zilveren kou
spant een openbaring
over de veldweg,
binnen een stille wolk
fijn hout wonen
kleine vogels vol
voorlied van
losbarstende voorjaren.
Diamant is de
dag die zegt: Gij komt.
Steil
weggezonken in de fonkelende aarde
slaapt het
geheim van uw intocht.
Maar spannende
knoppen slaan ogen op
naar een hemel
die u blijft verklaren:
adem van
volwassen liefde, zomerstorm.
Waar slaapt u
nu? Buiten mijn raam
ligt wijd,
grijs land onder aarzeling
van nevel, drie
zwarte vogels slaan
langzame
vleugels tegen het ogenblik.
De tijd hangt
in ademloos evenwicht
met licht en
leven, schemering staat
aan het dagraam,
wacht en krimpt
naar een
loodzwaar wolkendal.
Waar slaapt u?
Binnen uw ogen schikt
aarde zich tot
doodstil beraad
met ijskristal,
uw hartader ligt
voor klop en
stuwing onbegaanbaar.
Toch rijst uw
borst onzichtbaar stil
naar een nieuwe,
overstelpende boomgaard.
In
memoriam P.
Soms is er een
landschap meer
dan de wereld,
boom en steen
worden bloem en
ster in een
ondenkbaar
beginnen
van
verwantschap.
Wat beweegt
tekent
gevleugeld als
een engelenhand
onspreekbare
woorden bestemming
tegen het licht,
-eindelijk herkennen,
eindelijk
vaderland.
Ogen zijn open
tot het diepst
van het oog,
polsslag en ziel
dringen samen
naar de zelfde
morgenvijver
verwachting, wekken
de zelfde
vogelslag.
Is dit God?
Zijn hart
binnen de
wereld? Zijn vaderschap
dat een hand
grote bescherming
binnen de
dingen uitstrekt en
samenspant?
Leven laten
leven,
een boom een
boom
laten, een wolk
een wolk,
niet telkens
trekken, rukken,
anders willen,
een woord horen
dat
niet gesproken
wordt, al
is het te
vinden.
Wij doen taal,
doen
een tong in ons
oog, spreken
voor,
ongeduldig, lenen
de dingen een
doodmoe
oor, het kan
niet meer,
het kan niet
meer horen
wat door
waarheid ondernomen
wordt, voor
zichzelf.
Wij dwingen,
voortdurend,
laten nergens
vrijheid,
laten mensen
geen mensen zijn,
laten niets
gebeuren
zoals het zelf
wil.
Doen, doen.
Zeggen:
ik, ik en dan
de wetten
waartoe, waarin
bloemen liefde
spreken. Liefde?
Waarom? Een
bloem
spreekt bloem,
doet
niet anders,
niet en
nooit. Vraag
niet, wacht
wat is, laat
akkers
hun voorjaar,
nachten
hun open mond
naar ochtend,
aarde verandert
pas dood, laat
leven leven,
laat
los, laat het
dansen,
springen,
reiken, laat het bidden
als een boom,
handen vouwen als
het
onverbiddelijke dak
van een
boerderij, laat het beginnen
bij wat is. En
doe niets
dan amen zeggen,
met open
hart, naar het
gelovige verschiet.
Help mij, ik
moet
woord worden,
het bloeiende bloed
in mijn vingers
wil ontspringen
naar de hand,
de mond, het oog
die uit de
diepten van dit blad omhoog
reiken om mens
te zijn,
eigen en
onderscheid.
Woord, woord,
wat hebben mijn
lippen gevormd?
Mijn keel, mijn
borst?
Wat herkennen
mijn hart, mijn longen?
Wat komt uit
mijn lendenen gesprongen?
Ik ben een mens,
ik sta recht,
sta in mijn
woord en zijn letters:
kleine, sterke
insecten
onder mijn hand
uit
op weg naar
huis:
bladeren,
struikgewas,
aarde en water,
wolken en gras,
en bomen, een
boom,
hemelhoog.
Adem halen, met
open ogen zeggen:
hier ben ik,
mijn dagen bekennen
het zonlicht,
mijn verlangen
huilt uit
nachten
van tweezijn
naar sterren
van
vruchtbaarheid,
ik ben mijn
eigen pijn,
ik ben mijzelf,
mijn eigen
gewelf
over mijn eigen,
ademende aarde,
eigen aard en
hemel daarboven.
Zijn en geloven.
Ik sta recht,
ik ben een mens,
ik haal adem,
ik leef,
binnen deze
schrijfhand beeft
het warme
bewegen
van mijn leven,
overal hunkert
mijn huid
naar de
gezegende, bloeiende ruimte,
overal kust
mijn bloed
vuur tegemoet.
Ik geloof, ik
leef,
ik geef
een boom, een
bloem, een vogel,
een paard, een
zwaluw, overal komen
mijn handen
ogen tekort,
overal wordt
mijn lichaam
gestalte, naam,
een leven lang
verrukking,
dank.
Mijn borst
stroomt vol.
ik kom long
tekort,
nooit ben ik
stem genoeg,
nooit kan ik
mijn woord doen,
alle mensen,
dieren, dingen
moeten
meezingen,
mijn leven
vroeger en nu
en straks mijn
leven met u,
alles, alles
moet invallen:
hemel, lied van
licht,
aarde, liefste
gedicht.
Soms
moet ik van de dingen rondom
Soms moet ik
van de dingen rondom
leren wat leven
is en wat
ikzelf ben: een
glas,
er moet uit mij
gedronken worden
door een mens,
alle mensen, een god.
Of een stoel:
ik moet rust geven,
een lichaam
moet in mij vermoeidheden
uitstromen,
soms ook rechtop
zitten en
luisteren naar een heldere stem,
een hand op mij
leggen en spelen,
gedachteloos,
niets dan
- afwezig - een
hand.
Zo willen de
dingen spreken,
luister ik naar
licht
dat wordt
opengeslagen.
Niets heb ik te
vragen,
ogen dicht.
En buiten huis
en kamer
gaat de
binnenstem verder. Soms
het zwijgende
licht van een wolk:
ik moet
langzaam aandachtig
zijn. Ik houd
zoveel
van het gras:
ik moet laten
begaan, de
minste zijn, bewaren
voor de winter,
ik weet
nooit hoeveel
honger wordt geleden
en hoe dieren
zijn,
hoeveel pijn.
De mensen wel,
maar anders,
de mensen die
nog niet
bloeien: het
kind dat al veertig jaar uitziet
naar zijn
moeder op het tuinpad en
de oude vrouw
die nooit kind
is geweest.
Alle mensen
zijn twee, drie,
vier, brengen
gezichten mee,
ongeboren, dicht.
Open, zeggen ze,
ik wil open,
anders, ik wil
wat ik ben,
ik wil bekend
zijn, ik wil
levende ogen,
niemand kan ik
zien, niemand
ziet mij. Tot
mijn oogwit verlangen
kijk ik uit,
reiken mijn handen
een avondklok,
een stoel, een
hond,
minder nog:
een vlieg over
de tafel,
een wezenloos
ver wezen dat ik kan vragen
waarom ik leef.
Het zijn er
zoveel.
En ik wil al
hun gezichten
verhoren, te
binnen
brengen,
oneindig meer
dan deze
woorden, ik wil
een mond zijn,
ogen,
luwte van adem
over
een voorhoofd
van denken blind,
ik wil altijd
en overal,
ik weet niet of
het kan.
Over de wereld
ga ik en vraag,
aan mensen en
dingen
leer ik leven,
ik moet naar
een antwoord,
ik moet waar woorden liggen
nog ongesproken,
dingen nog
onvoltooid.
En overal
tekens: vanmorgen twee bomen
in weifelend
winterlicht, hoog
de takken van
stilte,
oneindig
voorzichtige vingers
op ingekeerde
oogleden
wolken en zon.
Ademloos beluister
ik oergrond van
tederheid. Liefste,
hier ben ik.
Overal is de ruimte
verlangen en
aandacht, inkeer en
opengaan.
Dieper
ontspringen
adem en bloed, de schepping ligt
roerloos
achterover in de armen
van het geluk.
Ik loop op mijn
tenen, mijn handen
durven
nauwelijks de wind.
Waarom trillen
de takken?
Sneeuw ritselt
omlaag, inniger stil.
Mateloos dit
geluk: een wereld
aan vragen
voorbij, niets
dan
aanwezigheid, vrede
en antwoord. Om
nooit meer te vergeten:
wij zijn
omringd, niet
ingesloten.
Aan de bomen
heb ik het
gezien.
De handen van
de bomen,
de stemmen
hoger,
maar nog lang
zal het duren.
voor ik
voldoende weet;
er moet nog
veel gebeuren
om mij heen.
De wereld moet
steiler open.
Ik moet stenen
breken
en turen naar
openingen in
het water. Soms
denk ik:
niet voor ik
dood ben geweest en
teruggekeerd
aan de tafel hier,
een Lazarus met
opendichte ogen,
handen waaraan
alles gebroken
is, een hart
dat geen weerstand biedt.
Alles is
ingehaald, eindig, bros,
uit een laatste
ijlte
doorzichtig
reiken
naar een
voorlopig lot.
Stenen breken
en voorover,
luisteren naar
het hardste hart
van de stilte,
geloven
dat levend
spreken nooit ophoudt, dat
oneindig dieper
een adem van taal
ontspringt
binnen de blinkende kilte
van het kristal,
geschitter,
opspringend
vuur van ijs.
Verrukking
voorbij
de uiterste
grens, extase
van uw laatste
woord - waar alles
gegrendeld
schijnt blijft Gij
toespreken in
oversneeuwde aarde,
fluistert
voorjaar in aderen
van verholen
vruchtbaarheid.
Mensen zijn
duizendmaal
harder,
oneindig verder,
vrieskou binnen
elkanders armen,
in winter van
wanhoop verloren warmte,
ik doe wat ik
kan,
ik ben bang.
Leg een
lichthand over de liefste ogen,
zeg: jij, jij
en: hier ben ik,
zeg: wacht,
wees stil,
ik ben bezig te
komen,
een mens blijft
zijn huid,
zijn eigen huis,
besneeuwd is
alles,
uit innigste
hoogte vallen
vlokken van
eeuwige eigenheid.
Ik doe wat ik
kan, ik blijf
ademhalen,
wonen, slapen,
aan tafel
zitten, eten, naar buiten kijken
over de polder
waar vogels drijven
op bevroren
licht,
een ijzig
wiekende kring.
Vogels, vogels,
-hoe alleen,
altijd wij
samen, wij hebben
de zelfde hemel,
er komt leven
in. Leven
van grijs wordt breekbaar groen
Leven van grijs
wordt breekbaar groen,
aarde begint,
omgeving doet
verte open, wij
mogen
weer wonen.
Bijna. Nog
gonst geen akker
van zaad. Twee
grauwe mannen
schuiven
geknakt
langs voren van
onwil hard.
Geen schoot nog,
geen
dankbaar
vruchtvlees,
nergens mijn
moeders bloedverlies,
haar laatste
adem niet.
Maar ik moet
verder, ik zoek
geboortegrond,
aarde waar een bloem
bloesem kan
zijn, geheimschrift van wind,
fluistergrens
van bewogen ruimte,
binnenschelp,
huiverend
begin van
vaderland.
Straks, als een
lamp
voor mijn
voeten, breekt
Gij het open,
steen
gaat zingen,
uit overal trillen
uw woorden aan,
de binnenste lippen
van de aarde
spreken u sidderend
naar u toe,
naar u, naar mij.
Voorbij de
winter,
de vogels
beginnen
het voorgevoel
van hun bruidslied,
hun veren
vleugels wieken misschien
een hemel op
aarde, ik zie
goud,
wit en blauw.
Langzamerhand
kan ik weer zeggen
wie ik ben.
Mijn engel
kijkt naar u
uit en wacht
op het teken
dat ik leven mag.
Anders: de
dingen groeien hun teken
voorbij, niets
behoef ik te leren,
geen taal die
zijzelf niet zijn,
geen woord van
aanhankelijkheid,
geen zin die
niets dan mij
mijzelf bewijst.
Leven, ik mag
zijn
wie ik ben, met
allen en alles samen,
niemand iets
vragen,
naar mensen
toegaan en
open zijn, ook
de stenen
niet vergeten.
De stenen niet,
de kale bomen,
de grauwe,
korstige grond, de toren
in de nog kille
verte,
de aarzelende
mensen,
niemand
vergeten, langs de huizen
gaan en zingen,
de hyacinten
op de
vensterbank, de glinsterende dingen
die een kind
liet liggen,
een krant
ritselend over bleek gras.
Overal is leven,
achter dunne ramen
begint het aan
eigen warmte,
eigen, nog
tastende handen.
Het wil, maar
het kan nog niet,
het heeft zijn
eigen winter nog te lief,
zijn doorrookte
muren,
zijn rustig
mompelende minuten.
Maar nu is
alles anders. Luister,
strijk aan de
deurpost van alle huizen:
wij gaan op weg.
De stenen zijn
open, aan het water
ontspringt
dorst van genade,
de waarheid van
de aarde
is als de eigen
adem:
een borst van
leven,
een bonzende
hemel,
een ik waarin
een ander kan wonen,
een mond op
brandende ogen,
een arm,
een hart.
Dit is genoeg.
Meer kan
niemand doen,
ook God niet.
Nu het licht roept
moeten wij gaan.
Liefste, wij zijn,
hier is mijn
hand, duizend monden
zijn nog te
weinig,
in alle dingen
reikt
verlangen ons
aan, met alle ogen
ziet de aarde
ons toelopen,
wij moeten
langzaam opstaan.
De schepping
komt en is,
wij allen
worden, zijn.
En uw
barmhartigheid,
Heer, als een
wolk in de morgen,
een stad op een
berg.
Zondagslied
voor het evangelie van de storm op zee
Gij, Heer, zijt
de God van het water, de God van het stromend
begin, Gij
zingt in uw schepping naar later, Gij zingt haar uw
eeuwigheid in.
Gij geeft het
uw ark te behoeden, uw duif wiekt er wijd over
uit, Gij zijt
ons de God van de vloeden wier glans ons in
wolken omsluit.
Gij doet het
uit rotsen ontspringen, Gij drukt voor uw volk
het vaneen,
opdat het U vrij blijve zingen door eeuwen van
zonnedorst heen.
En staat het
ons ooit naar het leven, het gaf ons al leven
genoeg toen 't
ons, aan de wereld gegeven, voor 't eerst met
uw zinnebeeld
sloeg.
Toch brengt Gij
de storm tot bedaren, brengt angst en ver-
schrikking tot
staan, dat veilig uw vrienden en varen, gered
op uw
havenlicht aan.
Gij, Heer, zijt
de God van het water, het ademt, het stroomt
en het zingt,
totdat wij, een jubelend later, tesamen zijn
waar het
ontspringt.
O bron van het
eeuwige leven, o Lam van de nieuwe fontein, als
water U
stromend 't omgeven, U drinkend gedronken te zijn!
Dood. Er is
maar één dood, moeder,
die van u. De
mijne? Het zal een zelfde
zijn, maar die
ken ik niet. Alleen
de uwe weet ik:
een vreemd, donker
ding, een met
zwart laken bedekte
kist in een
groezelige kamer, te hoog,
want zonder op
een stoel te staan
kon ik niets
zien. Een oud, zwartig
doek, mijn
vader wazig in een hoek
van schaduw, ik
op de wankele stoel
met bevend in
mijn armen bloemen,
onwezenlijk
gebloei dat ik op
het zwart moet
neerleggen en waarbij
ik zeggen moet:
'Moeder, dit
hebt u van ons'.
Wat het betekent
weet ik niet,
ook nu nog niet. Wat
geef je aan
zwart doek als je vier
jaar bent? Wat
weet een kind van
wat daaronder
ligt aan onbegonnen
leven, aan pijn
alleen, aan verlangen
nog te mogen
blijven? Wat
weet het van de
strak gevouwen
handen die
vergeefs onzichtbaar
rukken om nog
open te liggen
op zijn dichte
hoofd, zijn rode ogen
nog licht te
zijn? Mijn hele leven
heb ik gedacht,
dat u nog bij
mij wilde
blijven, onder het doek
nog iets had
willen zeggen, dat
ik die
afschuwelijke witte bloemen
gelegd heb op
uw mond, uw laatste
adem, het ene
woord dat mij altijd
onder mijn
eigen laatste groet
verzwegen bleef.
Ik zoek het
woord, dat U kan openbaren,
het ene woord,
dat gij geheel vervult.
Ik zoek het
overal, veel bittere jaren,
ik wil dat gij
U in mijn vers onthult,
dat Gij uw
peilloos nachtgewelf verklaren
en gans van
hemellicht doordringen zult,
het ene woord,
God, dat U mag bewaren,
waarvan Gij mij
als vinder wijst en duldt.
En nu, vanavond,
breekt mijn trots tezamen:
verbijsterd
staar ik naar de valse namen,
die ik U gaf.
Wat blijft er van hun pijn?
Gij zijt het
woord, Gijzelf, Gij zijt gekomen
lang voor mijn
blindheid U heeft aangenomen,
uw eigen woord,
- wil ook het mijne zijn.
Dagenlang zocht
ik U, - gij hebt gezwegen.
Vandaag vergat
ik U, Gij komt en spreekt.
Ik voel hoe uw
licht het nachtzwart doorbreekt,
als sneeuw voel
ik het op mijn ogen wegen,
een dichte
stilte, onaantastbaar rein,
glorie van
sterrenglans, kristal der sferen,
dat eigen
ruimten liet om in te keren
en even, God,
mijn enig deel te zijn.
Al wat ik ooit
op aarde mocht verlangen,
wat is het bij
dit zaligend moment?
Van alle
wanhoop, bitterheid en bange
vertwijfeling
is, nu mij uw liefde kent,
niets over dan
de tranen op mijn wangen, -
berouw, mijn
God, U eindelijk toegewend.
Veel woorden
zoek ik om uw naam te eren,
maar elke
letter vlekt uw witte kleed,
want niemand is
er, die Hem kan begeren
als gij het
deed.
En niemand is
er, die zijn bloed kan dragen
zo vlekkeloos
en blij als eens uw schoot,
of die zijn
voedsel was in vroege dagen,
zijn
morgenbrood.
Het Licht,
waarin wij leven, werken, strijden,
het sliep in u,
reeds van de aanvang af:
gij zijt de
bloesem, die zijn hart verblijdde
zijn kroon,
zijn graf.
Welk woord zou
u dan kunnen eren,
daar Hij u zelf
geëerd heeft, bovenal?
Open mijn hart,
dat Hij zal triomferen,
wanneer ik in
zijn hand mag wederkeren,
dan zal uw
blijdschap mij de woorden leren,
waarmee ik
zingen zal.
Altijd blijven
er woorden over,
sluit ik mijn
ogen, nog is
er licht,
zwijgt de nacht, je
stem blijf ik
horen.
Hoe dichtbij je
bent, nooit reiken
mijn handen ver
genoeg,
alles blijft
altijd beginnen,
ik kom altijd
achteraan.
Nee, niet
altijd, soms houden
wij samen in,
er valt zon
op onze handen
en daarin
beloven wij
elkaar.
Meer is nooit
nodig, altijd
wordt dit
vervuld, met alle
woorden die
overblijven, spreken
wij samen de
stilte.
Met grote
letters wil ik schrijven:
"Liefde is
het hart van het heelal".
Onzin, iets
voor Dante...liefde is
bij elkaar
zitten, zwijgen,
willen zeggen
wat je al lang
weet en toch
niet zeggen kunt,
zuchtend
opstaan, heen en weer lopen,
spelen met de
voet van een glas.
Weten: ze heeft
verdriet en
er niets aan
kunnen doen, angst
zien, onrust,
toch blijven waar
je bent, uit
het raam kijken,
een hand leggen
op een knie,
de klok horen
tikken, gekraak
op een vreemde
plek in het huis,
samen opruimen
iets dat viel.
Denken aan
leven, dromend
van een
sterfbed met je hand
in dezelfde,
die je nu streelt,
mijmerend lopen
op een heidepad,
diezelfde
vogels weer, overal
ruimte,
ademhalen, in grote
ogen kijken en
voor altijd weten:
liefde is het
hart van het heelal.
Dood en
verschrikking zijn voorbij. Langzaam
keer ik terug
en gaat Gij naast mij:
gisteren waart
Gij een kind aan een raam,
ogen van over
een uitbrekende overzij;
vanmorgen een
hond aan een kat, pijn
en hangen in
riemen van eeuwig herhaald
vernederen en
slaag, vanmiddag in de trein
de man die zijn
vrouw had teruggehaald
uit het
ziekenhuis, blijdschap verstild
om zorg, vrede
voorzichtig als een begin
van het
voorjaar dat Gij hebt gewild;
en nu vanavond
zijt Gij de bloem in
de heg, de
witte winde, geluidloos dicht-
gevouwen
sneeuwkelk langs het schaduwpad,
gesloten over
een voortdurend binnenlicht,
veilig voor het
wolkenvuur van de stad.
Straks zult Gij
weer anders zijn: misschien
een dier, een
vogel die zijn vleugelkruis
snijdt uit de
wolken, misschien ook zien
uw ogen mij aan
uit het brugwachtershuis
waar de zieke
jongen de zoveelste nacht
nog niet
sterven mag, misschien verklaart
Gij een woord
dat ik nooit heb verwacht
misschien dat
Gij het tot morgen bewaart.
Maar tevoren
zal ik U hebben herkend
in het brood
dat mijn vrouw U geeft:
Gij zult het
breken, en ademend weggewend,
ons voedsel
blijven in al wat leeft
Soms denk ik,
Heer, dat ik naar U verlang,
maar dat lieg
ik, ik verlang naar het leven,
naar wat mensen
en dingen mij kunnen geven.
In uw naam? Dat
is van geen belang,
dat vraag ik
mij niet af, Ik wil gelukkig
zijn, dat wil
zeggen: plezierig. Ik wil
hebben wat ik
wil. Houdt het zich stil,
komt het niet,
vlucht het, is het nukkig
als een
bedorven kind, dan word ik nijdig,
wanhopig,
moedeloos, begin ik te verlangen
vrij ervan te
zijn, vind ik het leven zwaar,
wil ik naar U,
krankzinnig tegenstrijdig,
want o, als Gij
mij op mijn woord zoudt vangen..
En dat duurt nu
al twee-en-veertig jaar.
De dingen staan
verslonden in uw komst.
Gij zijt
verschrikkelijk nabij. Uw hart
slaat aan de
opperhuid van deze nacht.
De sterren
sidderen, sneeuw kraakt en
in de vaart
splijt knetterend het ijs.
Dadelijk breekt
uw gloed de starre
vliezen van de
tot haar schoot verkilde
aarde en viert
de sneeuw, die ieder
bloedspoor
uitwist, uw geboorte-uur.
Hoe ik ook
zwoeg, ik kan U niet genaken,
steeds blijft
een handbreed tussen U en mij,
Heer, deze
hand, - want wat U zoekt te raken
is ongeloof en
aarde en overzij.
Hoe ik haar
span, zij blijft een stuk verleden,
herinnering en
angst en ongelijk, -
Gij zijt de
bloedstroom van een bloeiend heden,
bloesem en
vrucht, want eeuwig komt uw rijk.
Hoe wreed waart
Gij, toen Gij mij hebt geschapen...
Gij wist het
toch: nooit zou ik vredig slapen,
voortgezweept
naar uw nooit bereikt gebied,
altijd de gast,
die opbreekt voor de morgen
met hunkerend
aan zijn hart het huis geborgen
waar hij zijn liefde schreiend achter liet. Gij hebt het
laatste woord, - laat mij het eerste,
het schuw
begint van uw geweldig lied,
want van uw
stem, die stormend in mij heerste,
tekent mijn
hand allen het grensgebied,
een vage omtrek
van verklaarde uren,
verzonden
aandacht, stilte en berouw.
ach, poogde ik
ooit méér te doen, het zou
nog korter dan
een blikseminslag duren.
Schenk mij dan
nu de kracht trouw en geduldig
met kleine
punten op dit naakt papier
U aan te duiden
als een sterrenbeeld,
een
sterrennevel, die ik biddend huldig,
een wereld, die
haar innigst schoon verheelt
in hoog en ver
geheim, - niet hier, niet hier.
Het is
Palmpasen en ik zie de bomen,
De palmen weer
met kinderogen aan:
Hun blaadren
die als vogelveren stromen
En in de top
der stam gestoken staan.
En alles is
bereid Hem te ontvangen,
En de
verwachting vlamt op elk gelaat:
De kreupelen
die aan hun krukken hangen,
De honden en de
blinden van de straat.
Er draaft een
ezeltje met rechte oren
Als aan de
witte klasmuur van mijn jeugd;
Al heeft het
Jezus van zijn rug verloren,
Ik zie Hem in
mijn kinderlijke vreugd,
En zachtjens
juigt het kind in mij verblijd:
Hosannah die de
Zoon van David zijt.
Wij keeren,
vader, tot den winter in,
het najaar
geurt bedwelmend door de ramen
en in de wolken
trilt een sneeuw-begin.
de wind vouwt
doode blaren samen,
dingen, die
waren, gestorven en geleden,
een oud gelaat,
wat half-vergeten namen.
en in ons hart
brandt zich een koele vrede:
de zomer was
een jubelend begin,
maar deze
stilten gaan u tegentreden -
|
voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.netcanandanann - 20-02-2006 18:04:53 |