Nederlands3
Start OmhoogErectiele disfunctieStart

                 

Gabriël Smit  

De steen

Advent

Aangekomen

Advent

Avond

Begin februari

Boom

De handen van de bomen

Denk niet, liefste

Dit alles

Dit weten

Dichterbij

Dood

Eeuwig landschap

Emmaüs

En Jezus ook

En nu denk je

Je moet schrijven

Kan een woord

Kleine herfstmuziek

KV 595

Leeg de kamer

Tweeenveertig

Vandaag weer

Voorzichtig beginnen

Vroeger schreef ik

Waar  ligt de grens

Waarheen dan

Wanneer

Wat bent u

Wegen straten pleinen

Werkelijkheid

Woorden

Er valt een landschap

Geen woorden

Gij  hebt het laatste 

Het  woord

Het woord waaruit

Hoe ik ook zwoeg

Hymne

Ik ben ergens

Je bedoelt

Leven van grijs

Luisteren hoe

Maria - lof

Met grote letters

Moment

Nee, nog even

Ochtend

Ochtend, opgestaan

Ook dit vertalen

Palmpasen

Plotseling een mens

Soms moet ik

Stadsgezicht

Stilte

Terug, niet liegen

Toch weer

Ze gaan niet weg

Zeg niet veel

Zo kan ik niet

Zondagslied

Woorden als kussen

Woorden groeien


DE STEEN

 

Alles krijgt klaarder stem. De bomen zeggen:

wij groeien op naar de nieuwe aarde,

naar onze schaduw over het Lam.

 

De vogels zeggen: wij trekken wiekend de winter

voorbij naar een eeuwige voorjaar,

naar ons hooglied in Sion.

 

De velden zeggen: wij zijn geboorte,

voren van pijn, ploegsneden van het

ontzaglijke baren der schepping.

 

De mensen zeggen: wij zijn overal onderweg,

overal voorgevoel over stervensdorst heen

naar het levende water.

 

Mijn hart zegt: kom in mijn hart,

mijn ogen zeggen: spring in mijn licht,

mijn handen zeggen: maak mij los, ik wil bidden.

 

En God zegt: nog staat mijn kruis op de berg,

nog is mijn graf gesloten, wentel in Gods naam

je steen van mij weg.


Advent 

De aarde maakt zich langzaam

aandachtig klaar voor uw aankomst,

schikt de velden, het licht van de maan,

en nevel waar straks de engel stort

 

naar de herders. Ik denk: in de weide aan

de overkant. Vanmiddag al stond

het paard er doodstil gebogen naar 

de grote donkere ogen van de grond.

 

Steeds weerlozer gaan die nu open, -

dieper de oorsprong die Gij ontsluit

waar Gij in het uwe Uzelf wordt,

 

bijna een ik, haast uit Uzelf geboren,

een woord, maar nog niet in ons uit-

gesproken, nog een grens van adem tekort.

 


KV 595

 

Geluk om een uitzicht dat bleef, hoe

ook bedreigd, meer kan er niet zijn,

nooit, leven is hopen ten einde toe,

ochtend als het nauwelijks avond schijnt.

 

De violen leggen een vragende lijn

uit, de piano antwoordt: zo is het goed,-

maar wees voorzichtig met zekerheid,

verlangen kan nooit tegen overmoed.

 

Heeft Mozart dit willen zeggen, kort

voor zijn hart niet meer zingen kon?

Hij zal het zelf niet hebben geweten.

 

Hij zag misschien een verte waarin licht

volkomen klank werd en deed zijn ogen dicht

om het nooit meer te kunnen vergeten.


ADVENT

 

Bijna gaat het misten: de mensen bewegen snel

en onrustig in zichzelf verdiept; het licht

is traag, het houdt de stemmen tegen, de wind

hangt willoos in het grauw verschiet.

 

Wij raken langzaam los van alle dingen, niets is er,

dat ons nog verbergen kan, wij zoeken

overal herinneringen, maar weten er de vruchteloosheid van,

 

tot alles uit ons hart is weggeslagen en er

niets ver is, dat ons nog kent,- dan, plotseling,

begint een helder vragen, voorzichtig eerst,

wij zijn het licht ontwend, maar

onweerstaanbaar groeiend door de dagen,

zingend en stralend, - want het is Advent.


Dichterbij

 

Er moet een andere wereld

zijn, veel dichterbij. Leven

van kleine bloemen in helder

gras, twee witte vlinders,

hoge bomen van groen zilver

en over een langzame, stille

weg een man en een vrouw in

nadenkend ademen. Het is

al wat ik zie, het begint

wakker te worden van liefde, slaat

overal verwonderde ogen

van samen op. Statig komen

twee paarden over een weide

van geluk, kinderen blijven

onschuldig staan en kijken,

alles is dankbaar van licht,

heimwee, ingetogen herinnering

aan wat komt. In de verte

een grote stad. Een engel

nadert langs een smal, helder

water, lissen, sidderend riet.

Het is veel dichterbij, ik ben

er zeker van, ik zie de weg

langs een hartelijk huis, ik moet

over een ronde brug, vogels doen

mij vleugels aan. Nee, nee, ik wil

niet anders dan ik ben, ik

wil mijn eigen bange handen,

ik ben blind van verlangen

en eigendom, het is wat ik zie,

ik wil niet voorbijvliegen,

ik wil zijn. Hier, nu. Ik heb

ogen van geluk, liefde, ik ben.

 

Ik zie hoe de engel langzaam

langs het zwijgende water gaat,

ernstig werpt hij er woorden

in, denken begint en dromen,

mijmeren van doorzichtig bewegen,

schichtige vissen, er springt leven

van spreken uit, een andere wereld,

veel dichterbij. Hij is moe, hij

leunt tegen een oude wilg, zijn

hand aan zijn voorhoofd. Hij is

de eerste engel die ik zie.

Hij heeft een gewoon gezicht,

ik dank God dat hij er niet

anders uitziet dan ik wist.

Buurman, vriend, maar moe

van leven hier, van veel doen

dat anders ongeboren blijft:

niemand iets schuldig zijn,

moeder bezoeken, aandacht hebben,

denken aan moeilijke grenzen,

buigen over een graf, bloemen

meebrengen, luisteren, doen en

laten als een eerlijk mens.

Hij is moe, zelfs de hemel

is het dikwijls te veel. Leven

wil altijd meer, wij komen

handen te kort, onze ogen

tranen van ongeduld en angst.

Misschien heeft hij gedacht:

hoogstens een paar maanden.

Het werden ontelbare jaren,

en nog, en nog. Maar

nu is alles over, de wind

ging liggen, tegen de grijze wilg

leunt hij en tuurt zwijgend

over het water. Kijken, kijken

als een mens, wat mooi. Niet

meer van boven af, veel dichterbij:

klaver en boterbloem, kevertjes,

een vlieg, in een wak van licht

roerloos een wachtende vis.

 

Ogen hebben, de wereld erin,

het innigste lied van de tijd

in de liefste, de andere twee,

en daarbinnen een morgenzee

van geluk. Maar dat weet

hij nog niet. Nu ziet hij breed

een reiger vallen in zijn vleugels,

de hemel wordt er even

hoger van, de weiden strekken

verder hun heldere deemoed

uit, dienen met klaar groen

rustige dieren en zeggen aan

de horizon: achter ons staat

een huis voor leven, een toren

voor de verrijzenis. De engel

weet, maar kan het niet zeggen,

de wereld is dichterbij dan hij

dacht, anders ook, bij

de dingen horen andere namen

dan de eerste, er waren

scherpe wolkflarden pijn

overheen, ook troebel grijs,

hij wist er geen raad mee.

Gelukkig, het is niet meer.

Eindelijk rust, alles is goed,

niemand hoeft over te doen

wat mislukte, ook hij niet.

 

De man en de vrouw zien

hem staan, zeggen twee, drie

korte woorden tegen elkaar

en gaan licht verder. Hij slaat

zijn arm om haar schouder.

Spreken wordt overbodig, woorden

zijn nu voorbij, de dingen

teruggebloeid in hun voorbeeld,

oorsprong en einde ineen. De

dichter, in zijn heldere huis,

kijkt lang en vreedzaam uit

over dit eerste land, herkent,

knikt, en legt zijn pen

neer, eindelijk onbezorgd,

want tussen oog en hart

is geen afstand meer, de

dingen zijn samengevallen

met hun woord. Van de verre

stad glanzen de daken, de dom

het allerhoogst. Er komt

een brede rivier vandaan, water

van parelmoer. Langzaam varen

stille, donkere schepen erheen,

naar de oever glijdt een streep

golvend paars, niet te weer-

houden. De visser in de kleine

groene roeiboot laat zich drijven,

wiegelt even, het vierkante

schepnet in zijn zekere handen.

Hij kent het water, de vissen,

hij eet brood, hij herinnert

zich zijn laatste maaltijd,

de rechte rooklijn uit het vuur bij

het meer. Hoe lang geleden?

Duizend jaar, gisteren, even

vast kan het morgen zijn.

Al wat volgt is voorbij.

Eens had hij een duif

op zijn hoofd, een kruis

op zijn rug, een dood

in zijn borst, levensgroot.

Maar dat is gebeurd, ook

de laatste oorlog, ziekte,

haat, domheid, verdriet en

geloof, middag en avond.

Hij kijkt in zijn genezen handen

en haalt het net op met

de laatste flitsende vis.

Langs de dijk komen de man

en de vrouw, zij blijven

even wachten en kijken,

tevreden dat de visser

één voor één de vissen

teruggooit in het water,

springend kristal, snelle kringen

die uitglijden in stil, wit

licht. Onder aan de dijk

ligt een kerkhof, klein

veilig binnen een vierkant

ernstige populieren. Vaderland,

het laatste graf een halve

eeuw oud, bemoste stenen

scheefgezakt, buigend naar

blauwe kelkjes in het gras.

Tussen de stammen het land,

overal open, onbevreesd. Grote

witte wolken komen aangeschoven

en houden in. Nu is alles

voltooid. De man en de vrouw

zien elkander, gaan liggen

in hoog pluimgras en beginnen

te zwijgen, een sneeuwwitte

storm van tederheid, duizeling,

zielsdiep ademen, dan stilte,

ogen gesloten, borst aan borst.

Op de rivier nog de kleine boot

de visser roeit langzaam

terug naar de stad met de dom,

om zijn mond een glimlach

van aankomst. De riemen druipen

van vrede, waterlelies, fluisterend

overriet. Rond de man

en de vrouw begint het gras

te glanzen, ze leggen hun handen

open tegen elkaar. De engel wendt

zijn hoofd af en gaat, bijna

bedroefd. Zo dichtbij zijn dingen

die ook engelen verblinden.


OCHTEND

 

Vroegte, De kamer

slaat langzaam zijn ogen

op en ziet zijn eigen namen.

De dingen komen

 

weer naar ons

toe, elk met hun taak. De bloemen

in de vaas heten nog

bloem genoeg en

 

anders: geur

van vergaan, vergeefse begeerte

vroeger en straks ineens nu

te leven.

 

Toch kan het. Zon, spring hoger, sla vuur, longen

van licht, een tong

van vonken,

 

een mond geluk.

Hemelse lichthand, schrijf aan de grijze

optrekkend wand een

vrijgeleide,

 

zeg: de dag

is liefde, een liefde een nieuwe

aarde, een landschap

van vrienden,

 

getogen voortgaan

over een akkerpad. Blauwe

korenbelden wuiven beraad,

vertrouwen

 

ons vrij

de aarde toe, de hemel

zegt dankbaar: samenzijn

is leven.

 

O vroegte, - de zon

is nog licht, de kamer

spelt zichzelf en geeft ons

noze namen,

 

de zelfde

van gisteren, maar toch nieuw,

een ander afkomst, een andere verte.

een misschien van graniet.


STADSGEZICHT

 

Snel gesneden profiel

Mannenkracht over de stad:

beton houdt glaswanden kaarsrecht

in evenwicht met

meeuwen.

 

Het groeit van staal en handen,

modder beneden, boven

een scherpgepunt perspectief:

dunne, strakke zwiepdraden

reiken naar een zilveren overkant

van wriemelend leven.

 

Mijn hand op de muur, - ik haal

dieper adem. Ook hier, ook hier.

Blad en bloem zijn niet

uw enige, eerste stem. Ik praat

tot in flats U na,

rode tegels, luchtkokers,

tv, tv, ik sta

overal tussen woorden.

 

Soms dichterbij, soms plotseling

verder, het hart moet een omweg maken,

en waarom niet? Het vindt

waar het zoekt, genade

is altijd begin.

 

Ook hier, -cement. Zijn schelpen

U minder dan zee? Is mijn hand

op de ijzeren leuning nu verder

van U vandaan?

 

Ik zing een nieuw lied

voor U:

beton houdt glaswanden hemelrecht

in evenwicht met leven.

 


Toch weer

 

Toch weer praten, praten met de nacht, met

mijzelf, ik, mij, alle woorden omkeren,

uitsturen, terughalen, bang voor vreemde

andere die ze ontmoeten onderweg,

 

meebrengen, loslaten vlak voor mijn pen,

die ik niet schrijven kan, niet durf weten

omdat alles zo anders is en nergens vrede,

nergens zoals ik het heb neergelegd.

 

Praten, waarheen? Buiten langzame regen,

lang, grijs water, geen vast land meer en

niets dat ik nog een naam kan geven.

 

Even wat onverstaanbaar geritsel tegen

het raam, terugkeer, doodmoe maar ik herken

het niet, het is te ver weg gebleven.


Waarheen dan?

 

Waarheen dan? Het waren toch woorden

die ik al jaren spreek: hart, ziel, bloed,

liefste, maar ook andere, kleine die horen

bij de dingen van alle dag: tafel, stoel,

 

raam, bloemen, altijd heb ik ze genomen

voor wat ze deden: de wereld opendoen,

iets in mijn handen leggen, binnen mijn ogen

ontmoeting zijn, leven met anderen, groet.

 

Ik verstond ze, ik deed wat ze vroegen,

schreef ze achterna, wist wat ze bedoelden,

had genoeg aan hun vluchtigste wenk.

 

Maar zelfs de grootste, sterkste durven

niet meer te blijven, niet meer uit te rusten.

Ze willen niet dat ik zeg wat ik denk.


Woorden

 

Woorden, vreemd als de hand die schrijft

wat hier staat: een soort wezen van leven,

tastend naar huid, naar vragend bewegen

buiten, naar mijn omtrek, verstaanbaarheid.

 

Het steekt uit, naar voren, het vergrijpt

zich aan wat ik eindelijk zou moeten weten:

dat ik nooit kan samenvallen, nooit een teken

kan geven dat alles in mij openspreidt.

 

Toch volhouden. Van voren af beginnen,

al het gesprokene anders rangschikken,

vergeten wat het wist en waar het stond,

 

zeggen: ik moet hier minstens nog blijven

tot ik mij uit mijzelf kan bevrijden

door zelf te spreken met mijn eigen mond.


Aangekomen midden in de nacht

 

Aangekomen midden in de nacht, muziek

van gisteren verregend, morgen achter donker,

alleen aan mijn tafel, moet ik al wat verborgen

bleef open woorden geven, stemmen die niet

 

overslaan om vroeger, tekens van hier,

uitspraak van oorsprong, kreet om verwonderd

opzien naar in vrijheid geboren worden,

uitzetten van een eindeloos grensgebied.

 

Toch weer woorden. 'Eindeloos', schrijf ik,

ik bedoel: overal mogelijkheid, nergens

gehinderd, toch taal, maar ogenblikkelijk,

adem die ademt, vrij, maar gebonden gehoord

in hartslag van klank en zin, scheppend

wat onbegrensd binnen is buiten: woord.


Voorzichtig beginnen

 

Voorzichtig beginnen, aandachtig kijken,

pen opnemen, hand vastbesloten, overal

oor zijn, aan muren, ramen, tafelblad,

in mijn nek, mijn borst, ragdunne lijnen

 

spannen om alles op te vangen, te peilen,

weten: dit is niet een kamer in een huis dat

aan een weg in Laren staat, maar dit is al

wat is en in mij zichzelf wil begrijpen.

 

Wat ik hier zie en zeg roept om leven,

wil groeien als een boom aan een rivier,

een toren in een stad, een ontembaar teken,

 

wil zijn wat het is, wil met mij en allen

en alles wereld zijn, geluk nu en hier,

stem waarop alle stemmen invallen.


Boom, langzaam uitspreken

 

Boom, -langzaam uitspreken, maar nog niets

in mijn dorre denkhoofd, achter mijn raamogen

nog geen reikende long van groen, geen stromen

van blad, geen geheim van licht vogelvertier.

 

Denken, denken, naar binnen kijken, uitzien

over herinnering, gierig op dromen,

de eerste keer volkomen willen terughoren

maar nergens antwoord, geen leven te zien.

 

Sla takken door mijn ogen, word knoppen

in mijn vingers, ga open, groei een bos

in mijn borst dat nooit zal verdorren,

 

een hemelzee levend groen voor al wie

sterft van overal steen, sla lover los

opdat ik kan geloven wat ik zie.


Terug, niet liegen

 

Terug, niet liegen. Ik lieg niet. Wat dan?

Genoeg hebben aan de boom die buiten

in de regen staat, kale takken die druipen,

nachtzwart een leeg, weggeveegd landschap.

 

Geen genade, toekomst ondenkbaar, een hart

steenkoud, leven onverschillig verschuiven

maar later, ooit, naar een onmogelijke ruimte,

verstard afwachten, stom, koud, nat.

 

Toch weer te veel. Niets dan tekens ontdekken,

proberen een achterkant te zien, steeds op zoek

naar ander leven dan is, hardnekkig verder

 

grijpen dan hier, alles verronselen voor ik,

besmetten met heimwee, volsmeren met bloed,

niet gunnen aan zijn ogen, andere ogenblik.


Kan een woord werkelijk vrij zijn

 

Kan een woord werkelijk, vrij zijn? Kan ik

het spreken zonder bezit, vanzelfsprekend,

niet overweldigen wat ik ermee beelden

wil? Kan ik het noemen zoals het zelf is?

 

Als ik zeg: liefste, zeg ik dan: liefste van mij?

Benoem ik haar niet in mijn eigen wereld,

zijn mijn handen de hare, kies ik geen wegen

dan in mijzelf, hoe dicht haar ook dichtbij?

 

Wat zegt dan: liefste? Zegt het: op ‚‚n na?

Kan ik ooit alles loslaten? Durf ik ooit zeggen:

ik wil niet anders dan in jou bestaan?

 

En wilde ik, zou ik dan toch niet denken:

wie alles verliest zal alles vinden? Toch haar

leven aanhoudend met het mijne krenken?


Zo kan ik niet verder

 

Zo kan ik niet verder. Ik moet weten

dat ik schuldig ben. Al kan ik het niet

helpen, ik help het toch. Onnoemelijk diep

in mij verscholen, even open uit te spreken,

 

weet ik mijzelf gesloten voor een leven

dat sterft omdat ik het niet durf zien.

Zeg ik alle woorden, noem ik de namen die

ook door mijn schande zijn uitgevreten:

 

Auschwitz, Dachau, Alabama, Vietnam,

en hier, verrekkend voor mijn eigen ogen,

Surinamers, Ambonnezen in hun kamp,

 

ik noem namen van anders en anderen, leg

ze buiten mij om er omheen te lopen,

om toch niet zelf te leven wat ik zeg.


Ik ben ergens anders heengeschreven

 

Ik ben ergens anders heengeschreven dan

ik wilde, onhoudbaar sprong het onder

mijn handen uit, heeft het mij vastgebonden,

radeloos, waar ik niet meer vluchten kan,

 

waar mijn zachte, welwillende glimlach

alles bevuilt, waar ik met duizend monden

wil spreken, mijzelf vroom zuchtend tot morgen

wil uitstellen, ik zal het wel merken overdag.

 

Maar het is nacht, stil en de stilte schreeuwt,

een holte vol gehuil, ver boven het reiken

van mijn gehoor, maar martelend door mijn lichaam heen

 

moordende pijn, ziek bloed, niet te schrijven,

geen woorden om het in terug te drijven,

in geen enkele taal, geen woord, geen hart.

 


Ochtend, opgestaan

 

Ochtend, opgestaan, het niet meer geloven.

Wat is mijn woord dan, wat is wat ik zeg?

Wat hart, bloed, wereld, doodsnood, wanhopen?

Heb ik weer geschreven wat ik niet ben?

 

De dag in de kamer is nog voorzichtig,

leert mij lopen naar vroegere dingen heen,

maar het blijft pijn doen, want er liggen

doden in mij die niet willen dat ik leef.

 

Gebroken ogen, gebroken licht, de regen

van vannacht nu korter, weifelende wind,

mijn adem bang, van zichzelf niet zeker.

 

Met lange tanden begin ik te eten.

Leven moet ik, en de doden niet vergeten

die ik zwijgend aan mijn tafel vind.


Ze gaan niet weg vandaag

 

Ze gaan niet weg vandaag, en morgen niet,

en nooit meer, maar ze zijn niet lastig.

Ik zie het aan hun lange, dunne handen

die geduldig wachten tot ik ze wat bied.

 

Ze vragen niet, ze kijken voor zich uit,

ik weet niet of ze mij zien, hun smalle hoofden

rechtop, hun matte schouders onbewogen,

niet een die zich naar mij voorover buigt.

 

Als in mijn hoofd. Weten ze dat ik nu ook

voor hen zit te leven, zit te sterven,

dat ik wil zeggen: straks ben ook ik dood?

 

Schuw kijk ik op, ze zijn weggegaan,

maar ik hoor een jongen de krant brengen

waarin weer ontelbare andere staan.


Leeg de kamer.

 

Leeg de kamer. Weer zit ik voor mijn papier

de levende die ik wantrouwig ben gebleven,

zuchtend om hulp, om troost van een teken

uit een overkant die mijn oog niet ziet.

 

Laat de doden hun doden begraven, ik

moet zijn wie ik ben, veroordeeld te leven

of ik wil of niet, ik moet terugkeren,

opstaan en beginnen bij het begin.

 

Maar waar? Ik zie op het doodstille wit

onder mijn ogen reddende woorden komen,

onhoorbaar spreken dat zich aarzelend wil

 

voegen in een nieuw verband, een nieuwe taal:

de stem van de aarde waar ik ben geboren,

van de hemel waarin ik ademhaal.


Denk niet, liefste dat ik je vergeet

 

Denk niet, liefste, dat ik je vergeet, maar zelf

heb je gezegd: wij leven niet alleen, wij mogen

ons niet verschuilen, niet doen of we niets horen,

er is geen leven dat geen schuld bekent.

 

Soms dringt die pijn zich tussen ons. Je legt

je handen in de mijne en kijkt langzaam over

de wereld heen. Daaraan is geen ontkomen,

zelfs voor ons niet, wat ons wij ook brengt.

 

Ook wij zijn schuldig, dragen anderen mee,

ontelbaar, ons onzegbaarste toebehoren

is door hen omringd, reikt soms even heen

 

over hun sterven, binnen een peilloos licht,

maar keert naar waar het werd geboren:

aarde, onstilbare honger, pijn, gericht.


Dit weten en toch samenzijn

 

Dit weten en toch samenzijn, liggen onze

handen zo niet levender in elkaar? Is geluk

op zoveel ander in belijden gewonnen

niet het enige, sprekend onuitsprekelijk?

 

Soms moeten wij dit vermoeden, worden

wij overstelpt door pijn van blijdschap, rukt

vrijheid ons het sterven voorbij, heeft bonzend

ons hart de dood bekend en alle schuld.

 

Liefde en dood, altijd zijn ze samen. Laatst

las ik een Engels gedicht: 'Dit is een voorjaar

als waarin een man wil sterven in een vrouw'.

 

Als mij ooit, in aller wereld pijn, deze

waarheid in vergeving wordt gegeven,

een lente zo vol van geboorte, sterk ik in jou.


Vroeger schreef ik: samenleven

 

Vroeger schreef ik: samenleven is voor ieder

tweemaal leven, maar het is duizendmaal,

het is ons beiden op genade of ongenade verliezen

aan alle leven, in iedere ademhaal,

 

voor alles van aarde en hemel kiezen,

geluk en ongeluk, naam en zonder naam,

durven weten: er is geen schuldeloze liefde

en toch onschuldig in elkaar bestaan.

 

Kom dichterbij, doe overal je ogen open,

in je ogen, je mond, je borst, je schoot,

overal worden wij elkaar geboren.

 

Daartoe heeft het leven ons gekozen,

kijk maar, lees, hier staan de woorden

van ons hart: de liefde overwint de dood.


Woorden groeien mee met de jaren

 

Woorden groeien mee, met de jaren

worden ze zwaarder, ze raken

bemanteld met onderzees gewas,

mosselen, een stuk van een wrak,

wieren ijl als oud mensenhaar,

onrustige planthanden, verraad

van bovenglans, verdronken land,

algen dralend boven zwart zand.

 

Daarom moet ik ze altijd vertalen,

loswrikken, ophalen, in ander water

overdoen, uitspoelen, afkrabben

en wachten wat in mijn handen

achterblijft: een bloem, een geraamte,

een onderaards antwoord van aarde,

een laatst geglinster, een begin van brand,

een glimp onderbelicht vaderland.


Vandaag weer in de stad

 

Vandaag weer in de stad. Nog steeds lopen

van mijn ogen naar mijn hart mensen op maat,

een enkele verzet zich, woest, wil doorstoten,

anderen schuiven afgetuigd langs het trottoir.

 

Ik wandel en kijk, zie armoedige vogels,

een man die nooit meer naar huis kan gaan,

een broodkorst, een kind nog niet geboren,

een hinkende hond in een kale straat.

 

Ook mensen die tegen mij willen praten,

en ik praat terug, over lege glazen heen,

gooi flarden stem in de vale

 

gaten tussen het wanhopige verkeer.

Vrolijk praat ik, maar blijf telkens steken

er zijn te veel woorden, ik kan niet spreken.


Plotseling een mens in nood

 

Plotseling een mens in nood, een verscheurd

gezicht, ogen uitgebeten, verkrampte handen,

weten: help hem, zeg wat, neem zijn angst en

wanhoop op je, wees niet zijn zoveelste beul,

 

dit ogenblik beslist, deze kans keert

nooit, hij brandt in je hart, nog een seconde

en hij blijft schroeien, maar doorlopen zonder

zelfs om te kijken, proberen of je vergeet.

 

Schouders optrekken. Ik kan hem toch

niet losmaken, ik moet mij niet willen

bemoeien met vreemde zaken, ieder zijn lot.

 

Zo een stad vol, steden, straat na straat,

iedere voetstap een wereld van ogenblikken

die mij waarachtig spreken, die ik zwijgen laat.


Ook dit vertalen: woorden zijn nooit

 

Ook dit vertalen: woorden zijn nooit

alleen, nooit weet ik waar ik ze hoor.

Ze komen ongehoord naar boven

en vragen te worden opgenomen,

te mogen zeggen wat ondergronds

in mij besloten is, in mijn mond

werd gelegd, mij werd voorgesproken:

morgenbrood, in de nacht gebroken.

 

Ik moet ze helpen, ze zijn nooit

vanzelfsprekend, zichzelf steeds voor,

gaan zichzelf eigenzinnig te boven,

willen zich niet laten storen.

Alleen als ik al wat mijn mond

door anderen in mij gesproken vond

beloof niet te zullen verhoren,

worden zij als een mens geboren.


Wegen, straten, pleinen overal

 

Wegen, straten, pleinen overal, maar weinig

heb ik er gelopen, een paar, ze blijven

onder mijn voeten waar ik ga, schrijven

mijn jaren in mijn woorden achterna.

 

Een hoge morgen, je komt glimlachend

tegemoet, het grind begint te dansen,

we kunnen geen meter meer wachten,

alles duurt langer, hoe vlug we gaan.

 

Weerbarstig de weg andersom, wind tegen,

geen stap of ik word teruggedreven

naar de bocht waar je bent verdwenen,

hoe hard we ook lopen, we staan.

 

Dit is gebleven, geen weg werd anders,

geen straat of er hangt verlangen,

ontmoeting, terugkeer, er ontbranden

morgens die naar je opengaan,

 

woorden die vooruitrennen, achterblijven,

die in je ogen met je willen kijken,

die ik mee terugneem, nu zit te schrijven

en onder mijn ogen naar je opsla.


Woorden als kussen op je ogen

 

Woorden als kussen op je ogen,

alle woorden die ik je verzwijg

en die je ook nooit zult horen

als je me zo eenvoudig aankijkt,

 

die je mij alleen liet spreken

wanneer je ze sprakeloos mij zond,

die ik zelf nooit had geweten,

woorden als mijn vinger op je mond.


Geen woorden meer, geen lichaam

 

Geen woorden meer, geen lichaam

taalt. Sprakeloos vermoeden bloeit

in handen rakelings open, draalt

in ander eigen en weet niet meer hoe

het overgaat.

 

Fluisteringen van huid en haar,

je borsten stromen van neuriën vol,

zwellende wijs, een lied bijna,

bijna te zingen wat nooit begon

of overgaat.

 

Altijd, altijd, wat wij begaan

is wat het diepst van al doordringt,

wat ademloos ons wacht en vraagt

oorsprong van stem die nooit in

ons overgaat.

 

Luister, geen van ons heeft lichaam

genoeg, alleen samen reiken wij

toe, alleen onze monden in elkaar

spreken het woord waarin alle tijd

ons overgaat.


Zeg niet veel, het is dichterbij

 

Zeg niet veel, het is veel dichterbij

veel kleiner, het staat voor het raam,

beweegt even mee met het gordijn,

blijft midden in de kamer staan,

 

is het boek dat rustig openligt

op de zin van gisteravond, de piano

met de muziek van morgen, een begin

van onrust, een raadselachtige droom,

 

een vogel in de tuin, een vraag

die verwonderd in je hangen blijft

en haast wil aandringen, maar

zeg niet te veel, ik ben veel dichterbij.


Waar ligt de grens?

 

Waar ligt de grens? Waar begint

het vreemde in ons? Niet van jou,

niet van mij, maar herfstwind,

sidderende takken, winterkou?

 

Onmacht van verweer, ontrouw

van voorjaar, die heendringt

door alles, angst, zelfbehoud

om wat toch nooit overwint.

 

Nooit overwint, - als ik ooit

moest geloven dat mijn hand

zou liggen in de jouwe zonder

 

- geklonken aan een overkant

van pijn - een zelfde wonder,

ik leefde geen ogenblik, nooit.


Avond, buiten oeverloze ruimte

 

Avond, buiten oeverloze ruimte, hier

ligt licht over je haar, houden je stille

handen een boek, is grens van leven binnen

glans en adem, aandacht en hartsgebied.

 

Toch zoek ik de stilte voorbij, reik naar

dieper samen, oorsprong, tot geheimzinnig

van achter het raam hogere stemmen dringen,

minder dan mijn bloed, inniger begaan.

 

Alles vloeit uit, nabijheid en verte bloeien

in elkaar over, hoog maanlicht, de anemonen

op tafel, alles ontbonden opgenomen

in vrede vaster dan ik ooit vermoedde.

 

Misschien is dit liefde: samen te zijn

zonder woorden, overal open, toch zonder pijn.


Er valt een landschap binnen

 

Er valt een landschap binnen

dat zegt: Ik lig de hele nacht

open voor wie niet slapen kan

en misschien ook voor de blinden.

 

Ik vraag: Wat zou je dan willen?

Antwoord: Dat jij het zeggen zal,

dat jij nauwkeurig vertelt wat

ik zonder licht klaar heb liggen.

 

Ik weer: Je hebt dus het gevoel

vergeefs te zijn. Je hebt kleine

struiken van innigheid die niets doen,

 

want niemand ziet ze, hun bloei

is zwart. Denk je daarom: ze verdwijnen?

Niets verdwijnt wat zich opendoet.


Je bedoelt: je vraagt niet

 

Je bedoelt: je vraagt niet, je bent,

je ligt met duizend geheimen

klaar voor ons, maar ze verschijnen

niet, er is niemand die ze kent.

 

Er zijn zieken in scheurende pijn

die je zou kunnen troosten,

stervenden die je zou kunnen liefkozen

met wonderen die onzichtbaar zijn.

 

Die gaan nu, denk je, verloren.

Dat geloof ik niet, want ze zijn,

en wat is, kan overal komen,

 

het heeft iets dat overal reikt;

daarvoor heb je mij niet nodig,

als je het maar geloven blijft.


Nee, nog even.

 

Nee, nog even. Je moest eens weten

hoe de mensen mij mishandelen.

Je weet het niet, daarom vergeven

wij het, wij kunnen niet anders.

 

De bomen vergeven je, de bloemen

iets moeilijker, het gras weet al

niet beter meer, maar de dieren doen er

veel langer over, vooral in een stal.

 

Alles geneest in mij, reikt adem

naar een vrijheid van genade,

proeft oorsprong en paradijs,

 

slaapt open naar de sterren

en zingt in droom naar de verte

waar God en zijn schepping samen zijn.


En nu denk je misschien nog even

 

En nu denk je misschien nog even:

maar ik heb woorden, ik kan

schrijven, spreken, ik kan al wat

ik weet een stemgehalte geven,

 

ruimte van getekende geestklank,

lichaam van taal, ik kan oproepen

wat ook de anderen hier zoeken,

ik geef het menselijke verwantschap.

 

Maar ook ik heb woorden; ze liggen

alleen dieper, moeilijker, ze hebben

een dimensie minder, een vermoeden meer.

 

En daarom ben ik hier gekomen,

opdat jij mij vertaalt en ik geboren

wordt naar de mensen heen.


Het woord, waaruit wij ononderbroken

 

Het Woord, waaruit wij ononderbroken

samen voortkomen, spreekt ook in mij,

maar ik ben ouder, verder af. Bomen

zijn eerder dan mensen, dieren zijn

 

iets later, maar toch te ver naar voren

om Jezus te zeggen, ochtendschijn

van de zesde dag, toen ook jij werd geboren

om met alle mensen avond te zijn

 

en met alles dat werd geschapen

een nieuwe morgen waar te maken,

een eeuwig woord van zon

 

in het eigen hart van de aarde,

een nacht van ontzaggelijk baren

naar een voltogen scheppingslot.

 


Je moet schrijven wat schepping is

 

Je moet schrijven wat schepping is:

voortkomen en zijn tegelijk, sterren

ontspringen in liefde, de maan in verten

van genade, overal komst en begin.

 

Goddelijk opspringen in waarheid,

vallen, aan een boom van verschrikking

bevend oprichten, alles, ogenblikken

van Woord in martelende spreekbaarheid.

 

En huilen, gillen, reikhalzend hijgen

naar wat uit ons beiden zal stijgen

als wij samen weten wat wij zijn:

 

in pijn op weg naar vrijheid, bloemen,

dieren, mensen, je kunt alles noemen,

een heelal van opstanding, voldragenheid.

 


Luisteren hoe ver bloemen meegaan

 

Luisteren hoe ver bloemen meegaan,

madelief, moederlief, kleinste kelken

van zacht geduld, beschroomd strekken

van wilgen die langs water staan,

 

hulpeloos onzeker zilver, telkens

schichtig naar zwart, af en aan,

bang om te stralen nu het paard

zijn zachte lippen komt rekken.

 

Zijn ruimte van schaduw maakt nieuwe

kringen, die zich glijdend verliezen

naar waar een rietpluim stil,

 

overal omsponnen door het sprakeloze

woord van Gods nachtgetover,

wacht tot een engel dalen wil.


En Jezus ook, nee, Hij eerst

 

En Jezus ook, neen, Hij eerst, maar

dat is oneindig moeilijker. Ik bedoel:

zijn kruis is ook het mijne. Geen bloem

bloeit zonder de pijn van Golgotha.

 

Geen dier leeft zonder Gethseman‚:

laat het voorbijgaan, ik kan het niet,

maar het is uw wil, ik zal wel zien,

misschien zie ik alles door alles heen.

 

De schepping kreunt, hijgende weeën,

orkanen van woordeloos spreken

willen zeggen: ik ben kind van God.

 

De boom zegt: Hij is aan mij gestorven.

De steen zegt: Hij is in mij geborgen.

Zijn voeten staan in mijn grond.


Dit alles moet je opschrijven

 

Dit alles moet je opschrijven,

dit en nog honderdmaal meer.

Maar dat komt een volgende keer.

Ik kan nu niet langer blijven.

 

De eerste haan heeft al gekraaid.

Ik moet terug, ik moet gaan helpen,

de mensen beginnen weer te vechten,

er dreigt overal dageraad.

 

Wereld, verraad, snijden, binden,

overal met alles iets doen,

er niet naar luisteren, alleen dwingen.

 

Maar jij moet mij helpen vertalen,

mijn adem in woorden overdoen

en voor mij smeken om genade.

 


Wat u bent

 

Soms bent u een stem in mij,

een klein roepen achter mijn ogen,

maar ik kijk er altijd voorbij.

 

Soms bent u een oog in mijn hart,

maar als ik u eindelijk opsla

is het nacht en is alles zwart.

 

Soms bent u iets aan het raam,

holle wangen van een ontsnapte,

altijd iets waarvoor ik mij schaam.

 

Soms bent u een vel wit papier,

dat mij dwingt om u in te schrijven

en voortdurend antwoordt: niet hier.

 

Soms bent u de kamer rondom,

samenspraak met vertrouwde dingen

die antwoord geven: daarom.

 

Soms bent u het zelf, dan zijn

er geen woorden of dingen meer over,

dan is er alleen maar pijn.

 


Wanneer?

 

Komt u morgen terug? U was

vandaag zo gelukkig dichtbij,

u keek voortdurend door mij

heen naar bomen, bloemen en gras.

 

Dat was vanmorgen. Het licht

was gewoon van u, het was alsof

de adem van uw gezicht

weer leven opriep uit stof,

 

alsof om mijn voeten heen

iets werd opgeslagen, een zacht

opzien dat alles doorscheen,

alsof, bijna onverwacht,

 

het gras zich rekkend uitkeek

naar de donkere frons van

de bomen, trots boven het bleek

groeibegin van maart. Het kan

 

zijn, dacht ik, dat het groen

de aarde genezen mag en

voorzichtiger mag overdoen.

Als ik er dan nog maar ben.

 

Maar vanmiddag was het niet

gebeurd en toch was alles goed.

De mensen op weg, de dieren niet

bedroefd, hemel in overvloed,

 

het licht groter, overal opening

en alles - ik weet niet hoe -

met monden van bezegeling

naar een hartelijk wonder toe.

 

Dat is nu, vanavond, niet

gekomen. Wij zitten weer in

ons oude huis. Maar dat is niet

erg. We weten toch: het begin

 

is er, als God wil, kan

ik, wanneer ik met Hem meeloop,

een vrouw worden, een man.

Er is meer dan zekerheid, er is hoop.

 

En als u terugkomt - wanneer

weet u alleen - zijn wij misschien

iets dichter bij onze eigen terugkeer.

Kom, - en u zult het zien.

 


Begin februari

 

Uw aandacht heeft de ritselende blaren

gestild, - angst voor de wintergrond

is niet meer nodig, komt de wind toch

dan schenken regen en zon genade.

 

Zilveren kou spant een openbaring

over de veldweg, binnen een stille wolk

fijn hout wonen kleine vogels vol

voorlied van losbarstende voorjaren.

 

Diamant is de dag die zegt: Gij komt.

Steil weggezonken in de fonkelende aarde

slaapt het geheim van uw intocht.

 

Maar spannende knoppen slaan ogen op

naar een hemel die u blijft verklaren:

adem van volwassen liefde, zomerstorm.

 

Waar slaapt u nu? Buiten mijn raam

ligt wijd, grijs land onder aarzeling

van nevel, drie zwarte vogels slaan

langzame vleugels tegen het ogenblik.

 

De tijd hangt in ademloos evenwicht

met licht en leven, schemering staat

aan het dagraam, wacht en krimpt

naar een loodzwaar wolkendal.

 

Waar slaapt u? Binnen uw ogen schikt

aarde zich tot doodstil beraad

met ijskristal, uw hartader ligt

voor klop en stuwing onbegaanbaar.

 

Toch rijst uw borst onzichtbaar stil

naar een nieuwe, overstelpende boomgaard.

 

                                                In memoriam P.

 


Eeuwig landschap

 

Soms is er een landschap meer

dan de wereld, boom en steen

worden bloem en ster in een

ondenkbaar beginnen

van verwantschap.

 

Wat beweegt tekent

gevleugeld als een engelenhand

onspreekbare woorden bestemming

tegen het licht, -eindelijk herkennen,

eindelijk vaderland.

 

Ogen zijn open tot het diepst

van het oog, polsslag en ziel

dringen samen naar de zelfde

morgenvijver verwachting, wekken

de zelfde vogelslag.

 

Is dit God? Zijn hart

binnen de wereld? Zijn vaderschap

dat een hand grote bescherming

binnen de dingen uitstrekt en

samenspant?

 


Werkelijkheid

 

Leven laten leven,

een boom een boom

laten, een wolk een wolk,

niet telkens

 

trekken, rukken, anders willen,

een woord horen dat

niet gesproken wordt, al

is het te vinden.

 

Wij doen taal, doen

een tong in ons oog, spreken

voor, ongeduldig, lenen

de dingen een doodmoe

 

oor, het kan niet meer,

het kan niet meer horen

wat door waarheid ondernomen

wordt, voor zichzelf.

 

Wij dwingen, voortdurend,

laten nergens vrijheid,

laten mensen geen mensen zijn,

laten niets gebeuren

 

zoals het zelf wil.

Doen, doen. Zeggen:

ik, ik en dan de wetten

waartoe, waarin

 

bloemen liefde spreken. Liefde?

Waarom? Een bloem

spreekt bloem, doet

niet anders, niet en

 

nooit. Vraag niet, wacht

wat is, laat akkers

hun voorjaar, nachten

hun open mond

 

naar ochtend, aarde verandert

pas dood, laat

leven leven, laat

los, laat het dansen,

 

springen, reiken, laat het bidden

als een boom, handen vouwen als

het onverbiddelijke dak

van een boerderij, laat het beginnen

 

bij wat is. En doe niets

dan amen zeggen, met open

hart, naar het gelovige verschiet.

 


Hymne

 

Help mij, ik moet

woord worden, het bloeiende bloed

in mijn vingers

wil ontspringen

naar de hand, de mond, het oog

die uit de diepten van dit blad omhoog

reiken om mens te zijn,

eigen en onderscheid.

 

Woord, woord,

wat hebben mijn lippen gevormd?

Mijn keel, mijn borst?

Wat herkennen mijn hart, mijn longen?

Wat komt uit mijn lendenen gesprongen?

Ik ben een mens,

ik sta recht,

sta in mijn woord en zijn letters:

kleine, sterke insecten

onder mijn hand uit

op weg naar huis:

bladeren, struikgewas,

aarde en water, wolken en gras,

en bomen, een boom,

hemelhoog.

 

Adem halen, met open ogen zeggen:

hier ben ik, mijn dagen bekennen

het zonlicht, mijn verlangen

huilt uit nachten

van tweezijn naar sterren

van vruchtbaarheid,

ik ben mijn eigen pijn,

ik ben mijzelf,

mijn eigen gewelf

over mijn eigen, ademende aarde,

eigen aard en

hemel daarboven.

Zijn en geloven.

 

Ik sta recht,

ik ben een mens,

ik haal adem, ik leef,

binnen deze schrijfhand beeft

het warme bewegen

van mijn leven,

overal hunkert mijn huid

naar de gezegende, bloeiende ruimte,

overal kust mijn bloed

vuur tegemoet.

 

Ik geloof, ik leef,

ik geef

een boom, een bloem, een vogel,

een paard, een zwaluw, overal komen

mijn handen ogen tekort,

overal wordt

mijn lichaam

gestalte, naam,

een leven lang

verrukking, dank.

 

Mijn borst stroomt vol.

ik kom long tekort,

nooit ben ik stem genoeg,

nooit kan ik mijn woord doen,

alle mensen, dieren, dingen

moeten meezingen,

mijn leven vroeger en nu

en straks mijn leven met u,

alles, alles

moet invallen:

hemel, lied van licht,

aarde, liefste gedicht.


Soms moet ik van de dingen rondom

 

Soms moet ik van de dingen rondom

leren wat leven is en wat

ikzelf ben: een glas,

er moet uit mij gedronken worden

door een mens, alle mensen, een god.

Of een stoel: ik moet rust geven,

een lichaam moet in mij vermoeidheden

uitstromen, soms ook rechtop

zitten en luisteren naar een heldere stem,

een hand op mij leggen en spelen,

gedachteloos, niets dan

- afwezig - een hand.

Zo willen de dingen spreken,

luister ik naar licht

dat wordt opengeslagen.

Niets heb ik te vragen,

ogen dicht.

 

En buiten huis en kamer

gaat de binnenstem verder. Soms

het zwijgende licht van een wolk:

ik moet langzaam aandachtig

zijn. Ik houd zoveel

van het gras: ik moet laten

begaan, de minste zijn, bewaren

voor de winter, ik weet

nooit hoeveel honger wordt geleden

en hoe dieren zijn,

hoeveel pijn.

 

De mensen wel, maar anders,

de mensen die nog niet

bloeien: het kind dat al veertig jaar uitziet

naar zijn moeder op het tuinpad en

de oude vrouw die nooit kind

is geweest. Alle mensen

zijn twee, drie, vier, brengen

gezichten mee, ongeboren, dicht.

Open, zeggen ze, ik wil open,

anders, ik wil wat ik ben,

ik wil bekend

zijn, ik wil levende ogen,

niemand kan ik zien, niemand

ziet mij. Tot mijn oogwit verlangen

kijk ik uit, reiken mijn handen

een avondklok,

een stoel, een hond,

minder nog:

een vlieg over de tafel,

een wezenloos ver wezen dat ik kan vragen

waarom ik leef.

 

Het zijn er zoveel.

En ik wil al hun gezichten

verhoren, te binnen

brengen, oneindig meer

dan deze woorden, ik wil

een mond zijn, ogen,

luwte van adem over

een voorhoofd van denken blind,

ik wil altijd en overal,

ik weet niet of het kan.

 

Over de wereld ga ik en vraag,

aan mensen en dingen

leer ik leven, ik moet naar

een antwoord, ik moet waar woorden liggen

nog ongesproken,

dingen nog onvoltooid.

En overal tekens: vanmorgen twee bomen

in weifelend winterlicht, hoog

de takken van stilte,

oneindig voorzichtige vingers

op ingekeerde oogleden

wolken en zon. Ademloos beluister

ik oergrond van tederheid. Liefste,

hier ben ik. Overal is de ruimte

verlangen en aandacht, inkeer en

opengaan. Dieper

ontspringen adem en bloed, de schepping ligt

roerloos achterover in de armen

van het geluk.

 

Ik loop op mijn tenen, mijn handen

durven nauwelijks de wind.

Waarom trillen de takken?

Sneeuw ritselt omlaag, inniger stil.

Mateloos dit geluk: een wereld

aan vragen voorbij, niets

dan aanwezigheid, vrede

en antwoord. Om nooit meer te vergeten:

wij zijn omringd, niet

ingesloten.

Aan de bomen

heb ik het gezien.


De handen van de bomen

 

De handen van de bomen,

de stemmen hoger,

maar nog lang zal het duren.

voor ik voldoende weet;

er moet nog veel gebeuren

om mij heen.

De wereld moet steiler open.

 

Ik moet stenen breken

en turen naar openingen in

het water. Soms denk ik:

niet voor ik dood ben geweest en

teruggekeerd aan de tafel hier,

een Lazarus met opendichte ogen,

handen waaraan alles gebroken

is, een hart dat geen weerstand biedt.

Alles is ingehaald, eindig, bros,

uit een laatste ijlte

doorzichtig reiken

naar een voorlopig lot.

 

Stenen breken en voorover,

luisteren naar het hardste hart

van de stilte, geloven

dat levend spreken nooit ophoudt, dat

oneindig dieper een adem van taal

ontspringt binnen de blinkende kilte

van het kristal, geschitter,

opspringend vuur van ijs.

 

Verrukking voorbij

de uiterste grens, extase

van uw laatste woord - waar alles

gegrendeld schijnt blijft Gij

toespreken in oversneeuwde aarde,

fluistert voorjaar in aderen

van verholen vruchtbaarheid.

 

Mensen zijn

duizendmaal harder,

oneindig verder,

vrieskou binnen elkanders armen,

in winter van wanhoop verloren warmte,

ik doe wat ik kan,

ik ben bang.

 

Leg een lichthand over de liefste ogen,

zeg: jij, jij en: hier ben ik,

zeg: wacht, wees stil,

ik ben bezig te komen,

een mens blijft zijn huid,

zijn eigen huis,

besneeuwd is alles,

uit innigste hoogte vallen

vlokken van eeuwige eigenheid.

 

Ik doe wat ik kan, ik blijf

ademhalen,

wonen, slapen,

aan tafel zitten, eten, naar buiten kijken

over de polder waar vogels drijven

op bevroren licht,

een ijzig wiekende kring.

 

Vogels, vogels, -hoe alleen,

altijd wij samen, wij hebben

de zelfde hemel,

er komt leven

in.


Leven van grijs wordt breekbaar groen

 

Leven van grijs wordt breekbaar groen,

aarde begint, omgeving doet

verte open, wij mogen

weer wonen.

 

Bijna. Nog gonst geen akker

van zaad. Twee grauwe mannen

schuiven geknakt

langs voren van onwil hard.

Geen schoot nog, geen

dankbaar vruchtvlees,

nergens mijn moeders bloedverlies,

haar laatste adem niet.

 

Maar ik moet verder, ik zoek

geboortegrond, aarde waar een bloem

bloesem kan zijn, geheimschrift van wind,

fluistergrens van bewogen ruimte,

binnenschelp, huiverend

begin van vaderland.

 

Straks, als een lamp

voor mijn voeten, breekt

Gij het open, steen

gaat zingen, uit overal trillen

uw woorden aan, de binnenste lippen

van de aarde spreken u sidderend

naar u toe, naar u, naar mij.

 

Voorbij de winter,

de vogels beginnen

het voorgevoel van hun bruidslied,

hun veren vleugels wieken misschien

een hemel op aarde, ik zie

goud,

wit en blauw.

 

Langzamerhand kan ik weer zeggen

wie ik ben. Mijn engel

kijkt naar u uit en wacht

op het teken dat ik leven mag.

Anders: de dingen groeien hun teken

voorbij, niets behoef ik te leren,

geen taal die zijzelf niet zijn,

geen woord van aanhankelijkheid,

geen zin die niets dan mij

mijzelf bewijst.

 

Leven, ik mag zijn

wie ik ben, met allen en alles samen,

niemand iets vragen,

naar mensen toegaan en

open zijn, ook de stenen

niet vergeten.

 

De stenen niet, de kale bomen,

de grauwe, korstige grond, de toren

in de nog kille verte,

de aarzelende mensen,

niemand vergeten, langs de huizen

gaan en zingen, de hyacinten

op de vensterbank, de glinsterende dingen

die een kind liet liggen,

een krant ritselend over bleek gras.

Overal is leven, achter dunne ramen

begint het aan eigen warmte,

eigen, nog tastende handen.

Het wil, maar het kan nog niet,

het heeft zijn eigen winter nog te lief,

zijn doorrookte muren,

zijn rustig mompelende minuten.

Maar nu is alles anders. Luister,

strijk aan de deurpost van alle huizen:

wij gaan op weg.

 

De stenen zijn open, aan het water

ontspringt dorst van genade,

de waarheid van de aarde

is als de eigen adem:

een borst van leven,

een bonzende hemel,

een ik waarin een ander kan wonen,

een mond op brandende ogen,

een arm,

een hart.

 

Dit is genoeg.

Meer kan niemand doen,

ook God niet. Nu het licht roept

moeten wij gaan. Liefste, wij zijn,

hier is mijn hand, duizend monden

zijn nog te weinig,

in alle dingen reikt

verlangen ons aan, met alle ogen

ziet de aarde ons toelopen,

wij moeten langzaam opstaan.

 

De schepping komt en is,

wij allen worden, zijn.

En uw barmhartigheid,

Heer, als een wolk in de morgen,

een stad op een berg.

 


Zondagslied voor het evangelie van de storm op zee

 

Gij, Heer, zijt de God van het water, de God van het stromend

begin, Gij zingt in uw schepping naar later, Gij zingt haar uw

eeuwigheid in.

 

Gij geeft het uw ark te behoeden, uw duif wiekt er wijd over

uit, Gij zijt ons de God van de vloeden wier glans ons in

wolken omsluit.

 

Gij doet het uit rotsen ontspringen, Gij drukt voor uw volk

het vaneen, opdat het U vrij blijve zingen door eeuwen van

zonnedorst heen.

 

En staat het ons ooit naar het leven, het gaf ons al leven

genoeg toen 't ons, aan de wereld gegeven, voor 't eerst met

uw zinnebeeld sloeg.

 

Toch brengt Gij de storm tot bedaren, brengt angst en ver-

schrikking tot staan, dat veilig uw vrienden en varen, gered

op uw havenlicht aan.

 

Gij, Heer, zijt de God van het water, het ademt, het stroomt

en het zingt, totdat wij, een jubelend later, tesamen zijn

waar het ontspringt.

 

O bron van het eeuwige leven, o Lam van de nieuwe fontein, als

water U stromend 't omgeven, U drinkend gedronken te zijn!


Dood

 

Dood. Er is maar één dood, moeder,

die van u. De mijne? Het zal een zelfde

zijn, maar die ken ik niet. Alleen

de uwe weet ik: een vreemd, donker

ding, een met zwart laken bedekte

kist in een groezelige kamer, te hoog,

want zonder op een stoel te staan

kon ik niets zien. Een oud, zwartig

doek, mijn vader wazig in een hoek

van schaduw, ik op de wankele stoel

met bevend in mijn armen bloemen,

onwezenlijk gebloei dat ik op

het zwart moet neerleggen en waarbij

ik zeggen moet: 'Moeder, dit

hebt u van ons'. Wat het betekent

weet ik niet, ook nu nog niet. Wat

geef je aan zwart doek als je vier

jaar bent? Wat weet een kind van

wat daaronder ligt aan onbegonnen

leven, aan pijn alleen, aan verlangen

nog te mogen blijven? Wat

weet het van de strak gevouwen

handen die vergeefs onzichtbaar

rukken om nog open te liggen

op zijn dichte hoofd, zijn rode ogen

nog licht te zijn? Mijn hele leven

heb ik gedacht, dat u nog bij

mij wilde blijven, onder het doek

nog iets had willen zeggen, dat

ik die afschuwelijke witte bloemen

gelegd heb op uw mond, uw laatste

adem, het ene woord dat mij altijd

onder mijn eigen laatste groet

verzwegen bleef.

 


HET WOORD

 

Ik zoek het woord, dat U kan openbaren,

het ene woord, dat gij geheel vervult.

Ik zoek het overal, veel bittere jaren,

ik wil dat gij U in mijn vers onthult,

 

dat Gij uw peilloos nachtgewelf verklaren

en gans van hemellicht doordringen zult,

het ene woord, God, dat U mag bewaren,

waarvan Gij mij als vinder wijst en duldt.

 

En nu, vanavond, breekt mijn trots tezamen:

verbijsterd staar ik naar de valse namen,

die ik U gaf. Wat blijft er van hun pijn?

 

Gij zijt het woord, Gijzelf, Gij zijt gekomen

lang voor mijn blindheid U heeft aangenomen,

uw eigen woord, - wil ook het mijne zijn.

 


Moment

 

Dagenlang zocht ik U, - gij hebt gezwegen.

Vandaag vergat ik U, Gij komt en spreekt.

Ik voel hoe uw licht het nachtzwart doorbreekt,

als sneeuw voel ik het op mijn ogen wegen,

 

een dichte stilte, onaantastbaar rein,

glorie van sterrenglans, kristal der sferen,

dat eigen ruimten liet om in te keren

en even, God, mijn enig deel te zijn.

 

Al wat ik ooit op aarde mocht verlangen,

wat is het bij dit zaligend moment?

Van alle wanhoop, bitterheid en bange

vertwijfeling is, nu mij uw liefde kent,

niets over dan de tranen op mijn wangen, -

berouw, mijn God, U eindelijk toegewend.

 


Maria-lof

 

Veel woorden zoek ik om uw naam te eren,

maar elke letter vlekt uw witte kleed,

want niemand is er, die Hem kan begeren

als gij het deed.

 

En niemand is er, die zijn bloed kan dragen

zo vlekkeloos en blij als eens uw schoot,

of die zijn voedsel was in vroege dagen,

zijn morgenbrood.

 

Het Licht, waarin wij leven, werken, strijden,

het sliep in u, reeds van de aanvang af:

gij zijt de bloesem, die zijn hart verblijdde

zijn kroon, zijn graf.

 

Welk woord zou u dan kunnen eren,

daar Hij u zelf geëerd heeft, bovenal?

Open mijn hart, dat Hij zal triomferen,

wanneer ik in zijn hand mag wederkeren,

dan zal uw blijdschap mij de woorden leren,

waarmee ik zingen zal.


Stilte

 

Altijd blijven er woorden over,

sluit ik mijn ogen, nog is

er licht, zwijgt de nacht, je

stem blijf ik horen.

 

Hoe dichtbij je bent, nooit reiken

mijn handen ver genoeg,

alles blijft altijd beginnen,

ik kom altijd achteraan.

 

Nee, niet altijd, soms houden

wij samen in, er valt zon

op onze handen en daarin

beloven wij elkaar.

 

Meer is nooit nodig, altijd

wordt dit vervuld, met alle

woorden die overblijven, spreken

wij samen de stilte.


MET GROTE LETTERS

 

Met grote letters wil ik schrijven:

"Liefde is het hart van het heelal".

Onzin, iets voor Dante...liefde is

bij elkaar zitten, zwijgen,

willen zeggen wat je al lang

weet en toch niet zeggen kunt,

zuchtend opstaan, heen en weer lopen,

spelen met de voet van een glas.

 

Weten: ze heeft verdriet en

er niets aan kunnen doen, angst

zien, onrust, toch blijven waar

je bent, uit het raam kijken,

een hand leggen op een knie,

de klok horen tikken, gekraak

op een vreemde plek in het huis,

samen opruimen iets dat viel.

 

Denken aan leven, dromend

van een sterfbed met je hand

in dezelfde, die je nu streelt,

mijmerend lopen op een heidepad,

diezelfde vogels weer, overal

ruimte, ademhalen, in grote

ogen kijken en voor altijd weten:

liefde is het hart van het heelal.

 

 


EMMAUS

 

Dood en verschrikking zijn voorbij. Langzaam

keer ik terug en gaat Gij naast mij:

gisteren waart Gij een kind aan een raam,

ogen van over een uitbrekende overzij;

 

vanmorgen een hond aan een kat, pijn

en hangen in riemen van eeuwig herhaald

vernederen en slaag, vanmiddag in de trein

de man die zijn vrouw had teruggehaald

 

uit het ziekenhuis, blijdschap verstild

om zorg, vrede voorzichtig als een begin

van het voorjaar dat Gij hebt gewild;

en nu vanavond zijt Gij de bloem in

 

de heg, de witte winde, geluidloos dicht-

gevouwen sneeuwkelk langs het schaduwpad,

gesloten over een voortdurend binnenlicht,

veilig voor het wolkenvuur van de stad.

 

Straks zult Gij weer anders zijn: misschien

een dier, een vogel die zijn vleugelkruis

snijdt uit de wolken, misschien ook zien

uw ogen mij aan uit het brugwachtershuis

 

waar de zieke jongen de zoveelste nacht

nog niet sterven mag, misschien verklaart

Gij een woord dat ik nooit heb verwacht

misschien dat Gij het tot morgen bewaart.

 

Maar tevoren zal ik U hebben herkend

in het brood dat mijn vrouw U geeft:

Gij zult het breken, en ademend weggewend,

 

ons voedsel blijven in al wat leeft

 


TWEE-EN-VEERTIG

 

Soms denk ik, Heer, dat ik naar U verlang,

maar dat lieg ik, ik verlang naar het leven,

naar wat mensen en dingen mij kunnen geven.

In uw naam? Dat is van geen belang,

 

dat vraag ik mij niet af, Ik wil gelukkig

zijn, dat wil zeggen: plezierig. Ik wil

hebben wat ik wil. Houdt het zich stil,

komt het niet, vlucht het, is het nukkig

 

als een bedorven kind, dan word ik nijdig,

wanhopig, moedeloos, begin ik te verlangen

vrij ervan te zijn, vind ik het leven zwaar,

 

wil ik naar U, krankzinnig tegenstrijdig,

want o, als Gij mij op mijn woord zoudt vangen..

En dat duurt nu al twee-en-veertig jaar.

 


ADVENT

 

De dingen staan verslonden in uw komst.

Gij zijt verschrikkelijk nabij. Uw hart

slaat aan de opperhuid van deze nacht.

De sterren sidderen, sneeuw kraakt en

in de vaart splijt knetterend het ijs.

Dadelijk breekt uw gloed de starre

vliezen van de tot haar schoot verkilde

aarde en viert de sneeuw, die ieder

bloedspoor uitwist, uw geboorte-uur.

 

 


HOE IK OOK ZWOEG

 

Hoe ik ook zwoeg, ik kan U niet genaken,

steeds blijft een handbreed tussen U en mij,

Heer, deze hand, - want wat U zoekt te raken

is ongeloof en aarde en overzij.

 

Hoe ik haar span, zij blijft een stuk verleden,

herinnering en angst en ongelijk, -

Gij zijt de bloedstroom van een bloeiend heden,

bloesem en vrucht, want eeuwig komt uw rijk.

 

Hoe wreed waart Gij, toen Gij mij hebt geschapen...

Gij wist het toch: nooit zou ik vredig slapen,

voortgezweept naar uw nooit bereikt gebied,

 

altijd de gast, die opbreekt voor de morgen

met hunkerend aan zijn hart het huis geborgen

waar hij zijn liefde schreiend achter liet.


GIJ HEBT HET LAATSTE WOORD

 

Gij hebt het laatste woord, - laat mij het eerste,

het schuw begint van uw geweldig lied,

want van uw stem, die stormend in mij heerste,

tekent mijn hand allen het grensgebied,

 

een vage omtrek van verklaarde uren,

verzonden aandacht, stilte en berouw.

ach, poogde ik ooit méér te doen, het zou

nog korter dan een blikseminslag duren.

 

Schenk mij dan nu de kracht trouw en geduldig

met kleine punten op dit naakt papier

U aan te duiden als een sterrenbeeld,

 

een sterrennevel, die ik biddend huldig,

een wereld, die haar innigst schoon verheelt

in hoog en ver geheim, - niet hier, niet hier.

 


PALMPASEN

 

Het is Palmpasen en ik zie de bomen,

De palmen weer met kinderogen aan:

Hun blaadren die als vogelveren stromen

En in de top der stam gestoken staan.

 

En alles is bereid Hem te ontvangen,

En de verwachting vlamt op elk gelaat:

De kreupelen die aan hun krukken hangen,

De honden en de blinden van de straat.

 

Er draaft een ezeltje met rechte oren

Als aan de witte klasmuur van mijn jeugd;

Al heeft het Jezus van zijn rug verloren,

Ik zie Hem in mijn kinderlijke vreugd,

En zachtjens juigt het kind in mij verblijd:

Hosannah die de Zoon van David zijt.

 


KLEINE HERFSTMUZIEK.

 

Wij keeren, vader, tot den winter in,

het najaar geurt bedwelmend door de ramen

en in de wolken trilt een sneeuw-begin.

 

de wind vouwt doode blaren samen,

dingen, die waren, gestorven en geleden,

een oud gelaat, wat half-vergeten namen.

 

en in ons hart brandt zich een koele vrede:

de zomer was een jubelend begin,

maar deze stilten gaan u tegentreden -

wij keeren, vader, tot den winter in.
                 

 

      de Rijn - collage 30 x 40 cm

    voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.net

canandanann - 20-02-2006 18:04:53