buitenland2
Start OmhoogErectiele disfunctieStart

                 

Binsey populars felled 1879

LIEDJES TER BEMOEDIGING

DE LEGE BOOT

TOEN WEETGRAAG NAAR HET NOORDEN REISDE

Le plat pays - Het vlakke land

Ik sluit mijn ogen

De zee: hoe is de zee zo geworden?

Sonnet

De kwelling der idee

De oneindigheid

sonnet xv

September

Finland

Dat is maar eenmaal zo

Een avond op parkvágen 10

Als een rivier

Ich weiß

Zuflucht noch hinter der Zuflucht

Grabinschrift

Trost

Am vierten Sonntag nach Ostern

Wandrers Nachtlied

Wegen

Nach dem Tod

Manas

Herbst

Stammbuchblatt für einen Unbekannten

Brief von einem toten Freund

Ich beginne zu sprechen vom Tod

Mein Sterbelied

Elegie (II)

 

 


Binsey populars felled 1879

 

My aspens dear, whose airy cages quelled,

Quelled or quenced in leaves the leaping sun,

All felled, felled, are all felled;

Of a fresh and following folded rank

Not spared, not one

That dandled a sandalled

Shadow that swam or sank

On meadow and river and wind-wandering weed-winding bank.

 

O if we but knew what we do

When we delve or hew

Hack and rack the growing green!

Since country is so tender

To touch, her being so slender,

That, like this sleek and seeing ball

But a prick will make no eye at all,

Where we, even where we mean

To mend her we end her,

When we hew or delve:

After-comers cannot guess the beauty been,

Ten or twelve, only ten or twelve

Strokes of havoc unselve

The sweet especial scene,

Rural scene, a rural scene,

Sweet especial rural scene.

 

 

Bingsey populieren geveld 1879

 

Mijn espen lief, jullie luchtige kooien, doofden

Doofden of blusten in blaren de springende zon.

Nu ben je geveld, geveld, alle geveld;

Van een ongeschonden ononderbroken zich slingerende rij.

Niet één gespaard, niet één

Die deed dansen een sandaalachtige

Schaduw die dreef of dook

Op wie, rivier en wind-bewandelende, vol onkruid zich windende waterkant.

 

O als wij wisten wat wij deden

Wanneer wij delven of houwen-

Hakken en kwellen het groeiend groen!

Want het land is zo teer

Om aan te raken, het wezen ervan zo fragiel,

Dat - zoals deze glanzende kijkende bal

Door een enkele prik in het geheel geen oog meer is

Zelfs waar wij bedoelen

Het te verbeteren, wij het vernietigen.

Wanneer wij delven of houwen:

Later komenden kunnen niet gissen de schoonheid die was.

Tien of twaalf, enkel tien of twaalf

Genadeslagen ontzelven

De plek, lieflijk en uniek,

Plek van het land, plek van het land,

Plek, lieflijk en uniek van het land.


LIEDJES TER BEMOEDIGING

 

Hilde Domin

 

1

onze kussens zijn nat

van de tranen

van verstoorde dromen.

 

Maar weer stijgt

uit onze lege

hulpeloze handen

de duif omhoog.

 

2

Lang werd je opgejaagd rond de

poortloze muren van de stad.

 

Je vlucht en strooit

de verwarde namen der dingen

achter ie.

 

vertrouwen, dat moeilijkste

ABC.

 

Ik maak een klein teken

in de lucht,

onzichtbaar,

waar de nieuwe stad begint,

Jeruzalem,

de gouden,

uit niets.


DE LEGE BOOT

 

Hij die mensen regeert

leeft in verwarring;

hij die door anderen geregeerd wordt

leeft in smart.

Daarom wenste Tau

noch de anderen te beïnvloeden

noch door hen beïnvloed te worden.

 

De manier om uit de verwarring

te komen en je te bevrijden

van smart is te leven met Tau

in het land van de Grote Leegte.

 

Als een mens zijn eigen skiff roeit

en zijn boot bij het oversteken

van de rivier omslaat,

dan wordt hij niet kwaad,

al is hij een driftig man.

Maar als hij nog een ander in de boot ziet

dan zal hij hem toeschreeuwen

dat hij beter moet sturen.

Als deze schreeuw niet gehoord wordt,

schreeuwt hij nog eens

en dan begint hij zelfs te vloeken.

En alleen maar omdat er nog iemand

in de boot zit.

Als de boot leeg was geweest

was hij niet uitgevallen

of gaan schreeuwen.

 

Als je eigen boot leeg is

bij het oversteken

van de rivier van de wereld,

dan zal niemand tegen je ingaan;

niemand zal je willen kwetsen.

 

Een rechte boom

wordt het eerste omgehakt.

Een bron van helder water

staat het eerst van alle droog.

Wanneer je wijsheid wilt vergaren

en je schaamt over je domheid,

als je je karakter wilt verbeteren

en anderen verlichten,

dan zal een licht je gaan omstralen,

alsof je zon en maan had ingeslikt -

voor rampen zul je niet uit de weg gaan.

 

Een wijs man heeft eens gezegd:

'Hij die tevreden is over zichzelf

heeft een waardeloos werk verricht.

Succes is het begin van mislukking.

Roem is het begin van schande.'

 

Wie kan zichzelf

zonder succes denken, zonder roem,

en de laagste plaats innemen

tussen de mensen?

Hij zal zijn als Tau, onzichtbaar.

Hij zal als het Leven zelf zijn

en geen naam hebben en geen thuis.

Simpel zal hij zijn, zonder

enige onderscheiding en voor velen

zal hij zijn als een dwaas.

Zijn voetstappen laten geen sporen na.

Macht heeft hij niet.

Hij bereikt niets; hij heeft

geen enkele reputatie.

Aangezien hij niemand oordeelt,

wordt hij door niemand geoordeeld.

Zo vaart de volmaakte mens:

zijn boot is leeg.

                                                                Tswang Tse

 


TOEN WEETGRAAG NAAR HET NOORDEN REISDE

 

Weetgraag zwierf naar het noorden

op zoek naar Tau. Hij doorkruiste

de Donkere Zee en beklom

de Onzichtbare Berg.

Op deze berg ontmoette hij

Niet-Doen, de Sprakeloze.

 

Hij vroeg:

'Alstublieft, kunt u mij misschien

ook zeggen door middel van welk systeem

of welke meditatiemethode

ik mij het Tau kan eigen maken?

Door welke vorm van ontzegging

of wat voor eenzame terugtrekking

zal ik in Tau tot rust komen?

Waar moet ik beginnen,

welke weg moet ik volgen

om Tau te bereiken?'

 

Dit waren de vragen die hij stelde.

Niet-Doen, de Sprakeloze,

gaf geen antwoord.

En niet alleen dat,

hij wist niet eens

wat hij zeggen moest.

 

Weetgraag zwierf nu zuidwaarts,

richting de Heldere Zee

en hij beklom de Stralende Berg,

ook wel 'Einde van Twijfel' genoemd.

Hier ontmoette hij

'Handel-op-Impuls', de grote profeet

en hem deed hij dezelfde vragen.

 

'Ach,' riep de geïnspireerde,

'ik weet alle antwoorden en ik

zal ze u ontvouwen!'

Maar net toen hij alles wilde vertellen,

vergat hij wat hij had willen zeggen.

Weer kreeg Weetgraag het antwoord niet.

 

Tenslotte ging Weetgraag

naar het paleis van Keizer Ti

en vroeg hem hetzelfde.

Ti antwoordde:

'Zich oefenen in niet-denken

en de niet-weg volgen van meditatie

zijn de eerste stappen

naar het begrip van Tau.

Nergens wonen

en zich nergens op houden

zijn de eerste stappen

naar de rust van Tau.

Nergens beginnen

en geen methode volgen

zijn de eerste stappen

om Tau te bereiken.'

 

Weetgraag antwoordde: 'U weet dit

en ik weet het nu ook,

maar de andere twee

wisten het niet.

Hoe zit dat?

Wie heeft gelijk?'

 

Ti sprak:

Alleen Niet-Doen, de Sprakeloze,

had volmaakt gelijk. Hij wist niet.

Handel-op-Impuls, de grote profeet,

scheen ook gelijk te hebben,

maar hij vergat alles meteen weer.

Wat ons betreft, wij staan

veraf van alle gelijk,

omdat wij de antwoorden weten.

'Want hij die weet, zegt het niet en

hij die het uitspreekt, weet niet'.

En: 'De Wijze geeft instructies

zonder een woord te hoeven zeggen'.'

 

Dit verhaal ging terug naar

Handel-op-Impuls en hij ging

volkomen akkoord met de manier

waarop Ti het gesteld had.

 

Het is niet bekend of Niet-Doen

dit ooit heeft vernomen, dan wel

of hij enig commentaar had.

                                                                Tswang Tse


Le plat pays - Het vlakke land

Avec la mer du Nord pour dernier terrain vague

Et avec des vagues de dunes pour arrêter les vagues

Et de vagues rochers que les mares dépassent

Et qui ont … jamais le cœur … mare basse

Avec infiniment de brumes … venir

Avec le vent de l'est écoutez-le tenir

Le plat pays qui est le mien

 

Avec des cathédrales pour uniques montagnes

Et de noirs clochers comme mots de cocagne

O - des diables de pierre d‚crochent les nuages

Avec le fil des jours pour unique voyage

Et des chemins de pluie pour unique bonsoir

Avec le vent d'ouest écoutez-le vouloir

Le plat pays qui est le mien

 

Wanneer de Noordzee koppig breekt aan de hoge duinen

En witte vlokken schuim uiteenslaan op de kruinen

Wanneer de norse vloed beukt aan het zwart basalt

En over dijk en duin de grijze nevel valt

Wanneer bij eb het strand woest is als een woestijn

En natte westenwinden gieren van venijn

Dan vecht mijn land, mijn vlakke land

 

Wanneer de regen daalt op straten, pleinen, perken

Op dak en torenspits van hemelhoge kerken

Die in dit vlakke land de enige bergen zijn

Wanneer onder de wolken mensen dwergen zijn

Wanneer de dagen gaan in domme regelmaat

En barre oostenwind het land nog vlakker slaat

Dan wacht mijn land, mijn vlakke land

 

Jacques Brel


Ik sluit mijn ogen

 

Ik sluit mijn ogen en de zwarte nacht

is opgehouden nacht te zijn, een teken

hoezeer de lichtjes die zij kwam ontsteken

de grond zijn van 't geluk dat juicht en lacht;

 

nachtelijk raadsel dat met zulke kracht

zijn zegels voor mijn ogen weet te breken

nu uit het diepst ravijn zijn wonderbleke

getintel opflitst dat de dood minacht.

 

Ik sluit mijn ogen. En steeds blijft gegeven:

een wereld, oogverblindend in haar luister,

waaruit een zee van ruis is weggevloeid.

 

Het donker staaft de waarheid van mijn leven,

de bliksem is te meer van mij in 't duister:

zie hoe bij nacht zowaar een roos opbloeit.

 

Jorge Guillën 1893-1984


De zee: hoe is de zee zo geworden?

 

De zee: hoe is de zee zo geworden?

Jaren heb ik verdaan in de bergen:

de glimwormen verblindden me.

Nu wacht ik op dit strand

op de aankomst van een mens,

een overblijfsel, een vlot.

 

Kan de zee dan gewond raken?

Ooit doorkliefde haar een dolfijn

en een andere keer

de punt van de vleugel van een meeuw.

 

toch waren de golven zacht

waarin ik sprong en zwom als kind

en ook nog toen ik een jonge man was

terwijl ik figuren zocht in de kiezelstenen,

speurend naar patronen,

sprak de Oude Man van de Zee tot me:

Ik ben je land:

misschien ben ik niemand

maar ik kan worden wat je wilt.

 

Giorgos Seferis 1900-1971


Sonnet

 

Van ver toch zo nabij en blank en bovenal

zo allerliefst jezelf, Mary, 'k moet denken aan

een zoete balsem die, vanuit het niets ontstaan,

vervluchtigt op een vaas van tijdgerookt kristal.

 

Weet je, sinds jaar en dag, ach! zoveel langer al,

houdt je stralende lach een zelfde zomer aan

voor de zeldzame roos die steeds in bloei blijft staan

en wortelt in wat was en in wat komen zal.

 

Soms leg ik in de nacht mijn zoekend hart te luister

naar d'allerzoetste naam, tot het in zacht gefluister

in opperste ontroering tenslotte 'zuster' hoort.

 

Maar, dierbaarste kleinood, mijn lieve kindje teer,

hoe anders is de tederheid die ik van jou leer,

zo stilletjes door één kus in je haar verwoord.

 

Stéphanie Mallarmé 1842-1898


De kwelling der idee

 

Sinds ik de schoonheid ken die niet kan sterven

ben ik bedroefd. Zoals men, van de hoogste

berg uitziend over land en zee beneden,

alles, hoe groot ook, zij het schip of toren

 

slinken, wegzinken ziet in 't zind'rend licht,

zag ik de wereld en wat in haar is

ineens ontkleurd, net als de wolk die, falend,

over zee wegijlt bij zonsondergang.

 

De zuiv're idee vergeefs in vormen zoekend

stoot ik in schemerlicht op harde stof

en tref gebrekkigheid in al wat is.

 

Tot dichter werd ik zo gedoopt en, tussen

onvolledige vormen neergezet,

werd ik met bleek gelaat voor altijd droef.

 

Antero de Quental 1842-1891


De oneindigheid

 

Steeds dierbaar was mij deze stille heuvel

en deze haag die voor een groot gedeelte

het uitzicht op het weids verschiet belet.

Ik zit te kijken en schep eindeloze

verten daarachter en voor mensen niet te

vatten stiltes en peilloos diepe rust

in mijn verbeelding; bijna slaat de schrik me

om het hart. En begint de wind te ruisen

door deze takken, weeg ik het contrast

tussen zijn stem en die immense stilte.

Ik voel mij aan de eeuwigheid herinnerd,

de reeks dode seizoenen, aan wat nu

leeft en de klank daarvan. En zo, in deze

onmetelijkheid, verdrinken mijn gedachten:

en zoet is het vergaan in deze zee.

 

Giacomo Leopardi 1798-1837


SONNET XV

 

Mei met zijn lichte werking

Wekt vaten, voeten, oog;

Wie eenzaam is of droef

Begint weer op te leven,

De zwaan-verrukkende rivier

Lokt zorgeloze picknicks,

Het levend wit en rood.

 

In hun beschutting afgedekt

De doden liggen ver; maar wij

Zijn losgebroken uit de vage

Wouden waar kinderen samenkomen

En engel-vampiers fladderen wit;

Wij staan met duistre ogen,

De gevaarlijke appel gepakt.

 

Ons wacht de echte wereld,

Dierlijke driften van de jeugd,

Het alom heersend doodsverlangen,

Bevredigden, gekwelden;

De meester stervend in de ring

Van zijn bewonderaars;

Onrecht regeert de aarde.

 

En liefde die beroering brengt

Bij schildpad en bij ree, en blond

Tezaam met donker legt

Stuwt sneller voort ons bloed;

in het licht van kwaad en goed

Hoe ontoereikend is

Het lieve woord, de blik.

 

W.H. Auden 1907-1973


September

 

Goud achter takken,

avondstilte,

als was ik alleen

met de merelkreet.

Maar alles is er,

de hagedis in de wal

waakzaam spiedend

vanuit zijn spleet.

 

Uit het water rijst

van de kwal als een levende

bel de beweging

en stijgt door mij heen.

Het vosje, dat rustig

wil overwinteren

vouwt op de balk

zwart zich ineen.

 

Net viel een appel,

hij strijkt heel even

de levenslijn glad

in mijn hand, blozend rond.

O koelzoete smaak,

alles is er

en tijdeloos stroomt het

mij door de mond.

 

Dit zo zeldzame

evenwichtsuur

in ongezocht

het geduld gegeven.

Goud zweeft de hemel

boven de tuin,

door de zonsondergang

opgeheven.

 

Zie, de vier winden -

in verre bomen

zijn zij verzameld

ten langen leste,

daar waar de zon daalt

rusten zij uit,

als grote vogels

in hoge nesten.

 

Thorkild Brjornvig 1918


Finland

 

Op vlakten wervelt wind op velden waait stof en as

waarom toch mijn hart ben jij verkozen te zien

bomen hangen leeg tegen hemel leeg tegen aarde

mijn gezicht voelt de aarde en er zijn geen sterren in de duisternis

hier in de toestand van haar lichaam

bomen hangen leeg tegen hemel leeg tegen aarde

meedogenloze tijd Gods schrikbarend in haar lichaam

de wolken de regen de duisternis gaan door de dag

naar de nacht en de dageraad is voorbij

 

Paavo Haavikko 1931


Dat is maar eenmaal zo

 

Ieder kent de vraag: is dat het leven?

Ieder denkt wel eens: is dit het wezen?

Je wordt wakker en het is voorbij.

Niets doorleefd, van alles doorgelezen,

zie je, dat ben jij.

 

En je denkt misschien: ik ga ten onder,

bodemloos, verschrikkelijk -:

eentje van de grauwe mierenmassa,

door wat lapwerk nog een beetje bonter,

zie je, dat ben ik.

 

Dat komt zo ineens, terwijl je wandelt,

speling in verdichting, barst het ei,

vonken er van hoed tot schoen signalen;

die bewuste slinger uit de juiste richting,

dat een tikje abnormale,

wat maar eenmaal is, waaraan je niets verandert

zie je, dat ben jij.

 

Peter Ruhmkorf 1929


Een avond op parkvágen 10

 

Er zijn tafels waarvan we nooit opbreken

waarvan het leven niet opbreekt

zonder een stukje brood over te laten.

 

Er valt licht, van gesprekken

op een paar woorden in andere gesprekken,

terwijl ik afruim voor een uitzicht,

orde schep onder de ogenblikken.

 

Zo veel waard is toch

hetwelk ons insecten onderling geschiedt,

wat ingesproken wordt, wordt uitgesproken,

speelt mee in drinken en handelingen.

 

Een herinnering. Van jou of mij?

Aan gisteren of vandaag?

Een vluchtig bezoek misschien

zoals wanneer een vogel onze koude vensterruit beroert

in de late nawinter.

 

Een tafel met eten, drinken

en kaarslicht.

Daarbuiten die nacht waarin ook de voetstappen

van onze herinneringen verloren gaan.

 

Een avond onder licht

omringd door lachen, schaduwen, gesprekken

die nooit opbreken.

Zijn ze niet springlevend,

is het brood dat ze ons aanreiken niet vers?

 

Karl Vennberg 1910


Als een rivier

 

Als een rivier zal zij zijn -

mijn kleine stem in jou

die nu zachtjes haar weg zoekt als een

stroompje tussen zwerfkeien

 

helder zal het branden -

het licht dat zo sterk en zo lang

gloeit, vervolgens wild

flikkert, onzeker flakkert.

 

Nu zijn jullie clowns, maar straks zullen jullie

dansers zijn bij mijn troon. Zie je het niet:

als alle angsten eenmaal voorbij zijn

zullen jullie gehuld gaan in glorie.

 

Zolang het nog kan: wees dwaas, onhandig,

struikel, val.

Alles zal wel zijn,

en niet 'heel' zijn hoort bij het op reis zijn.

 

Laat me je hart horen zingen

wees mijn clown

en als een rivier zal zij zijn -

mijn kleine waarheid in jou.

 

Jill Harris


Ich weiß

(1943)

 

Ich weiß, daß ich bald sterben muß

Es leuchten doch alle Bäume

Nach langersehntem Julikuß -

 

Fahl werden meine Träume -

Nie dichtete ich einen trüberen Schluß

In den Büchern meiner Reime.

 

Eine Blume brichst du mir zum Gruß -

Ich liebte sie schon im Keime.

Doch ich weiß, daß ich bald sterben muß.

 

Mein Odem schwebt über Gottes Fluß -

Ich setze leise meinen Fuß

Auf den Pfad zum ewigen Heime.

 

Else Lasker-Schüler


Zuflucht noch hinter der Zuflucht

Für Peter Huchel

 

Hier tritt ungebeten nur der wind durchs tor

Hier

ruft nur gott an

 

Unzählige leitungen läßt er legen

vom himmel zur erde

 

Vom dach des leeren kuhstalls

aufs dach des leeren schafstalls

schrillt aus hölzerner rinne

der regenstrahl

 

Was machst du, fragt gott

 

Herr, sag ich, es

regnet, was

soll man tun

 

Und seine antwort wächst

grün durch alle fenster

 

Reiner Kunze


Grabinschrift

 

I

An nichts litt er in dieser Welt so sehr

Wie an seinem Hühnerauge.

Sogar, daß er häßlich war,

Störte ihn nicht sonderlich.

Wenn seine Schuhe zufällig nicht drückten,

Dachte er nicht gleich an den Namen Gottes,

Aber ungläubig konnte man ihn auch nicht nennen.

Schade um Süleyman Efendi.

 

 

II

Kein Problem und keine Frage war

To be or not to be für ihn.

Eines Abends schlief er ein

Und wachte nicht mehr auf.

Man nahm ihn und trug ihn fort.

Man wusch ihn, sprach das Totengebet, er wurde begraben.

Wenn seine Gläubiger von seinem Tod hören,

Werden sie ihm sicher gern seine Schulden erlassen.

Was seine Forderungen betrifft,

Forderungen hatte der Selige keine.

 

III

Sein Gewehr brachte man ins Depot.

Seine Kleider bekam ein anderer.

In seinem Leinensack keine Kruste Brot,

Keine Spur seiner Lippen mehr an seiner Wasserflasche.

Ein Wind,

Weggeweht.

Nicht einmal sein Name blieb als Erinnerung.

Nur dieser Zweizeiler

Am Kamin des Cafés in seiner Handschrift:

„Der Tod ist Gottes Gebot,

Wenn er nur keine Trennung wäre.“

 

Rhan Veli Kanik Übertragung: Yüksel Pazarkaya


Trost

 

Wenn in langen trüben Stunden

Unser Herz beinah verzagt,

Wenn, von Krankheit überwunden,

Angst in unserm Innern nagt;

Wir der Treugeliebten denken,

Wie sie Gram und Kummer drückt,

Wolken unsern Blick beschränken,

Die kein Hoffnungsstrahl durchblickt,

 

O dann neigt sich Gott herüber,

Seine Liebe kommt uns nah,

Sehnen wir uns dann hinüber,

Steht ein Engel vor uns da,

Bringt den Kelch des frischen Lebens,

Lispelt Mut und Trost uns zu,

Und wir beten nicht vergebens

Auch für die Geliebten Ruh.

 

Novalis


Am vierten Sonntag nach Ostern

Nicht eine Gnadenflamme hehr

Vor deinem Volke soll ich gehn,

Nein, ein versteinert Leben schwer

Wie Sodoms Säule muß ich stehn

Und um mich her

Die Irren träumend schwanken sehn.

 

Und ob auch Öde mich umgibt,

Oh mich erstickt der Nebel fast,

Mir Wirbelsand die Augen trübt,

Doch weiß ich, daß mein Sein dich faßt,

Daß es dich liebt,

Und daß du mich gesendet hast.

 

Den Lebenshauch halt ich von dir,

Unsterblich hast du mich gemacht;

Nicht Glut, nicht Dürre schadet mir,

Ich weiß, ich bin in deiner Wacht,

Und muß ich hier

Auch stehn wie ein Prophet der Nacht.

 

Ich hebe meine Stimme laut,

Ein Wüstenherold für die Not:

Wacht auf, ihr Träumer, aufgeschaut!

Am Himmel brennt das Morgenrot.

Nur aufgeschaut!

Nur nicht zurück, dort steht der Tod!

 

Nur aufgeschaut, nur nicht zurück!

Laßt Menschenweisheit hinter euch!

Sie ist der Tod; ihr schnödes Glück

Ist übertünchtem Grabe gleich.

O hebt den Blick!

Der Himmel ist so mild und reich.

 

Friedrich Hebbel


Wandrers Nachtlied

 

Der du von dem Himmel bist,

Alles Leid und Schmerzen stillest,

Den, der doppelt elend ist,

Doppelt mit Erquickung füllest,

Ach, ich hin des Treibens müde!

Was soll all der Schmerz und Lust?

Süßer Friede,

Komm, ach komm in meine Brust!

 

Johann Wolfgang Goethe


Wegen

 

In wenigen Stunden

Hat Gott das Rechte gefunden.

 

Wie? Wann? Und Wo? - Die Götter bleiben stumm!

Du halte Dich ans Weil und frage nicht Warum?

 

Willst du ins Unendliche schreiten,

Geh nur im Endlichen nach allen Seiten.

 

Johann Wolfgang von Goethe


Nach dem Tod

 

Wir starben und erwarteten vom Tod einiges.

In einer großen Leere wurde das Geheimnis gelöst.

Unmöglich, sich an dieses Lied nicht zu erinnern,

Ein Stück Himmel, das Zweigbündel, die Vogelfeder,

Das Leben war etwas Vertrautes für uns.

 

Nun keine Nachricht mehr aus dieser Welt;

Keiner mehr sucht und fragt nach uns.

So finster ist unsere Nacht,

Daß es einerlei ist, ob wir ein Fenster haben oder nicht;

Kein Spiegelbild mehr haben wir im Flußwasser.

 

Hit Sitki Taranci Übertragung: Yüksel Pazarkya


Manas

(1927)

“Schnee sein, Wind sein,

Durch die Luft tropfen,

In den Boden sickern.

Wer hat den Tod erfunden?

Schmelzen, schwinden,

Nicht zu wissen von gestern, morgen,

Nicht zu wissen von mir,

Nicht zu wissen, nicht zu wissen.”

 

Alfred Döblin


Herbst

(1902)

 

Die Blätter fallen, fallen wie von weit,

als welkten in den Himmeln ferne Gärten;

sie fallen mit verneinender Gebärde.

 

Und in den Nächten fällt die schwere Erde

aus allen Sternen in die Einsamkeit.

 

Wir alle fallen. Diese Hand da fällt.

Und sieh dir andre an: es ist in allen.

 

Und doch ist Einer, welcher dieses Fallen

unendlich sanft in seinen Händen hält.

 

Rainer Maria Rilke


Stammbuchblatt für einen Unbekannten

 

Es erschreckt uns,

Unser Retter, der Tod. Sanft kommt er

Leis im Gewölke des Schlafs,

 

Aber er bleibt fürchterlich, und wir sehen nur

Nieder ins Grab, ob er gleich uns zur Vollendung

Führt aus Hüllen der Nacht hinüber

In der Erkenntnisse Land.

 

Friedrich Hölderlin


Brief von einem toten Freund

 

Gegangen das geliebte Wesen

Und jenseits des Schmerzes wisse

Kurzweil ist des Toten Wanderschaft

Den weißen Wolken endet keine Zeit

 

Wang Wei

 

Ich lebe so wie früher

Gehe spazieren und denke...

Nur fahre ich ohne Fahrkarte mit dem Schiff und dem Zug

Und kaufe ein ohne feilschen zu müssen.

 

Nachts bin ich in meiner Wohnung, es geht mir gut

(Könnte ich doch auch das Fenster öffnen, wenn es mir

[langweilig wird)

Ach ... mich am Kopf kratzen, Blumen pflücken,

Hände drücken möchte ich manchmal.

 

Melih Cevdet Anday Übertragung: Yüksel Pazarkya


Ich beginne zu sprechen vom Tod

Viele Irrglauben sind verbreitet

Aber wenn man den Wunsch von der Furcht abscheidet

Kommt uns die erste Ahnung von dem, was uns droht

 

Die Welt gewinnt, wer das vergißt:

Daß der Tod ein halber Atemzug ist

 

2

Denn das ist kein Atemzug

Den zu tun noch uns dann verbleibt

Und das ist nicht das Genug

Sondern es ist das Zuwenig, was uns den Angstschweiß austreibt

 

Weise ist, wer darin irrt

Und meint, daß er sterbend fertig wird

 

3

Die Dinge sind, wie sie sind

Ein Gaumen ist immer ein Gaumen, ein Daumen ein Daumen

Aber deinem japsenden Gaumen

Langt nicht ein Wirbelwind

 

Dein Hals ist angesägt und leck

Dein Atem pfeift aus dem Spalt hinweg

 

4

Dieses wächserne Grubenlicht

Diese steifen Finger auf deinen Leinen

Die Esser um dich mit dem kalten Weinen

Glaub nicht, du merkst sie nicht

 

Was da um dich steht und da so weint

Das war der Mensch, das war dein Feind

 

5

Du kannst ihn nicht fressen mehr

Deine Zähne sind lang wie Rechen

Aber die werden die Nacht noch brechen

Also bleibt dir von nun an der Magen leer

 

Bertold Brecht


Mein Sterbelied:

„Bin welk und mürbe -

Mir ist, als ob ich stürbe –

Ja, gestorben bin.“

 

Entblättert ist mein Sinn –

Das Licht meiner Augen trübe.

 

Der Himmel meiner Liebe

Sank in die Grube,

In mein steiles Kinn.

 

Es blühen in meiner Stube

Deine Lieblingsblumen zwischen Immergrün

Und meinem Rosmarin.

 

Doch alle beglückenden Farben

Seit meines Lebens Anbeginn

Aus meinem Leben entfliehn,

 

Die mich ganz bunt umwarben –

Starben...

 

Um mit dem Wolkenbild

In die Himmlischkeit zu ziehn.

 

Else Lasker-Schüler


Elegie (II)

 

So manches haben wir einst im Scherz

für den Fall des Tods abgemacht:

daß alles schon heute so eingetroffen,

hätte niemand gedacht!

Die Kleider hab ich längst weggeschenkt,

bald sehe ich keines mehr,

einzig von deinen Handarbeiten

gebe ich keine her.

Die alten Gefühle vermag ich nur noch

auf die Diener und Mägde zu wenden,

sooft du mir im Traum erscheinst,

schenk ich mit vollen Händen.

Ich weiß sehr wohl, daß dieser Schmerz

allen Menschen gemein,

doch die Armut damals bereitet mir heute

noch hundertfache Pein!

 

Yuan Zhen


                 

 

      de Rijn - collage 30 x 40 cm

    voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.net

canandanann - 20-02-2006 18:03:51