My aspens dear, whose airy cages quelled,
Quelled or quenced in leaves the leaping sun,
All felled, felled, are all felled;
Of a fresh and following folded rank
Not spared, not one
That dandled a sandalled
Shadow that swam or sank
On meadow and river and wind-wandering weed-winding bank.
O if we but knew what we do
When we delve or hew
Hack and rack the growing green!
Since country is so tender
To touch, her being so slender,
That, like this sleek and seeing ball
But a prick will make no eye at all,
Where we, even where we mean
To mend her we end her,
When we hew or delve:
After-comers cannot
guess the beauty been,
Ten or twelve, only ten or twelve
Strokes of havoc unselve
The sweet especial scene,
Rural scene, a rural scene,
Sweet especial rural scene.
Bingsey
populieren geveld 1879
Mijn espen lief,
jullie luchtige kooien, doofden
Doofden of
blusten in blaren de springende zon.
Nu ben je
geveld, geveld, alle geveld;
Van een
ongeschonden ononderbroken zich slingerende rij.
Niet
één
gespaard, niet één
Die deed dansen
een sandaalachtige
Schaduw die
dreef of dook
Op
wie, rivier
en wind-bewandelende, vol onkruid zich windende waterkant.
O als wij
wisten wat wij deden
Wanneer wij
delven of houwen-
Hakken en
kwellen het groeiend groen!
Want het land
is zo teer
Om aan te raken,
het wezen ervan zo fragiel,
Dat - zoals
deze glanzende kijkende bal
Door een enkele
prik in het geheel geen oog meer is
Zelfs waar wij
bedoelen
Het te
verbeteren, wij het vernietigen.
Wanneer wij
delven of houwen:
Later komenden
kunnen niet gissen de schoonheid die was.
Tien of twaalf,
enkel tien of twaalf
Genadeslagen
ontzelven
De
plek,
lieflijk en uniek,
Plek van het
land, plek van het land,
Plek, lieflijk
en uniek van het land.
Hilde Domin
1
onze kussens
zijn nat
van de tranen
van verstoorde
dromen.
Maar weer
stijgt
uit onze lege
hulpeloze
handen
de duif omhoog.
2
Lang werd je
opgejaagd rond de
poortloze muren
van de stad.
Je vlucht en
strooit
de verwarde
namen der dingen
achter
ie.
vertrouwen, dat
moeilijkste
ABC.
Ik maak een
klein teken
in de lucht,
onzichtbaar,
waar de nieuwe
stad begint,
Jeruzalem,
de
gouden,
uit niets.
Hij die mensen
regeert
leeft in
verwarring;
hij die door
anderen geregeerd wordt
leeft in smart.
Daarom wenste
Tau
noch de anderen
te beïnvloeden
noch door hen
beïnvloed te worden.
De manier om
uit de verwarring
te komen en je
te bevrijden
van smart is te
leven met Tau
in het land van
de Grote Leegte.
Als een mens
zijn eigen skiff roeit
en zijn boot
bij het oversteken
van de rivier
omslaat,
dan wordt hij
niet kwaad,
al is hij een
driftig man.
Maar als hij
nog een ander in de boot ziet
dan zal hij hem
toeschreeuwen
dat hij beter
moet sturen.
Als deze
schreeuw niet gehoord wordt,
schreeuwt hij
nog eens
en dan begint
hij zelfs te vloeken.
En alleen maar
omdat er nog iemand
in de boot zit.
Als de boot
leeg was geweest
was hij niet
uitgevallen
of gaan
schreeuwen.
Als je eigen
boot leeg is
bij het
oversteken
van de rivier
van de wereld,
dan zal niemand
tegen je ingaan;
niemand zal je
willen kwetsen.
Een rechte boom
wordt het
eerste omgehakt.
Een bron van
helder water
staat het eerst
van alle droog.
Wanneer je
wijsheid wilt vergaren
en je schaamt
over je domheid,
als je je
karakter wilt verbeteren
en anderen
verlichten,
dan zal een
licht je gaan omstralen,
alsof je zon en
maan had ingeslikt -
voor rampen zul
je niet uit de weg gaan.
Een wijs man
heeft eens gezegd:
'Hij die
tevreden is over zichzelf
heeft een
waardeloos werk verricht.
Succes is het
begin van mislukking.
Roem is het
begin van schande.'
Wie kan
zichzelf
zonder succes
denken, zonder roem,
en de laagste
plaats innemen
tussen de
mensen?
Hij zal zijn
als Tau, onzichtbaar.
Hij zal als het
Leven zelf zijn
en geen naam
hebben en geen thuis.
Simpel zal hij
zijn, zonder
enige
onderscheiding en voor velen
zal hij zijn
als een dwaas.
Zijn
voetstappen laten geen sporen na.
Macht heeft hij
niet.
Hij bereikt
niets; hij heeft
geen enkele
reputatie.
Aangezien hij
niemand oordeelt,
wordt hij door
niemand geoordeeld.
Zo vaart de
volmaakte mens:
zijn boot is
leeg.
Tswang Tse
TOEN WEETGRAAG
NAAR HET NOORDEN REISDE
Weetgraag
zwierf naar het noorden
op zoek naar
Tau. Hij doorkruiste
de Donkere Zee
en beklom
de Onzichtbare
Berg.
Op deze berg
ontmoette hij
Niet-Doen, de
Sprakeloze.
Hij
vroeg:
'Alstublieft,
kunt u mij misschien
ook zeggen door
middel van welk systeem
of welke
meditatiemethode
ik mij het Tau
kan eigen maken?
Door welke vorm
van ontzegging
of wat voor
eenzame terugtrekking
zal ik in Tau
tot rust komen?
Waar moet ik
beginnen,
welke weg moet
ik volgen
om Tau te
bereiken?'
Dit waren de
vragen die hij stelde.
Niet-Doen, de
Sprakeloze,
gaf geen
antwoord.
En niet alleen
dat,
hij wist niet
eens
wat hij zeggen
moest.
Weetgraag
zwierf nu zuidwaarts,
richting de
Heldere Zee
en hij beklom
de Stralende Berg,
ook wel 'Einde
van Twijfel' genoemd.
Hier ontmoette
hij
'Handel-op-Impuls',
de grote profeet
en hem deed hij
dezelfde vragen.
'Ach,' riep de
geïnspireerde,
'ik weet alle
antwoorden en ik
zal ze u
ontvouwen!'
Maar net toen
hij alles wilde vertellen,
vergat hij wat
hij had willen zeggen.
Weer kreeg
Weetgraag het antwoord niet.
Tenslotte ging
Weetgraag
naar het paleis
van Keizer Ti
en vroeg hem
hetzelfde.
Ti
antwoordde:
'Zich oefenen
in niet-denken
en de niet-weg
volgen van meditatie
zijn de eerste
stappen
naar het begrip
van Tau.
Nergens wonen
en zich nergens
op houden
zijn de eerste
stappen
naar de rust
van Tau.
Nergens
beginnen
en geen methode
volgen
zijn de eerste
stappen
om Tau te
bereiken.'
Weetgraag
antwoordde: 'U weet dit
en ik weet het
nu ook,
maar de andere
twee
wisten het niet.
Hoe zit dat?
Wie heeft
gelijk?'
Ti sprak:
Alleen
Niet-Doen, de Sprakeloze,
had volmaakt
gelijk. Hij wist niet.
Handel-op-Impuls,
de grote profeet,
scheen ook
gelijk te hebben,
maar hij vergat
alles meteen weer.
Wat ons betreft,
wij staan
veraf van alle
gelijk,
omdat wij de
antwoorden weten.
'Want hij die
weet, zegt het niet en
hij die het
uitspreekt, weet niet'.
En: 'De Wijze
geeft instructies
zonder een
woord te hoeven zeggen'.'
Dit verhaal
ging terug naar
Handel-op-Impuls
en hij ging
volkomen
akkoord met de manier
waarop Ti het
gesteld had.
Het is niet
bekend of Niet-Doen
dit ooit heeft
vernomen, dan wel
of hij enig
commentaar had.
Tswang Tse
Le plat pays -
Het vlakke land
Avec la mer du Nord pour dernier terrain vague
Et avec des vagues de dunes pour arrêter les vagues
Et de vagues rochers que les mares dépassent
Et qui ont … jamais le cœur … mare basse
Avec infiniment de brumes … venir
Avec le vent de l'est écoutez-le tenir
Le plat pays qui est le mien
Avec des cathédrales pour uniques montagnes
Et de noirs clochers comme mots de cocagne
O - des diables de pierre d‚crochent les nuages
Avec le fil des jours pour unique voyage
Et des chemins de pluie pour unique bonsoir
Avec le vent d'ouest écoutez-le vouloir
Le plat pays qui est le mien
Wanneer de
Noordzee koppig breekt aan de hoge duinen
En witte
vlokken schuim uiteenslaan op de kruinen
Wanneer de
norse vloed beukt aan het zwart basalt
En over dijk en
duin de grijze nevel valt
Wanneer bij eb
het strand woest is als een woestijn
En natte
westenwinden gieren van venijn
Dan vecht mijn
land, mijn vlakke land
Wanneer de
regen daalt op straten, pleinen, perken
Op dak en
torenspits van hemelhoge kerken
Die in dit
vlakke land de enige bergen zijn
Wanneer onder
de wolken mensen dwergen zijn
Wanneer de
dagen gaan in domme regelmaat
En barre
oostenwind het land nog vlakker slaat
Dan wacht mijn
land, mijn vlakke land
Jacques Brel
Ik sluit mijn
ogen en de zwarte nacht
is opgehouden
nacht te zijn, een teken
hoezeer de
lichtjes die zij kwam ontsteken
de grond zijn
van 't geluk dat juicht en lacht;
nachtelijk
raadsel dat met zulke kracht
zijn zegels
voor mijn ogen weet te breken
nu uit het
diepst ravijn zijn wonderbleke
getintel
opflitst dat de dood minacht.
Ik sluit mijn
ogen. En steeds blijft gegeven:
een wereld,
oogverblindend in haar luister,
waaruit een zee
van ruis is weggevloeid.
Het donker
staaft de waarheid van mijn leven,
de bliksem is
te meer van mij in 't duister:
zie hoe bij
nacht zowaar een roos opbloeit.
Jorge Guillën
1893-1984
De zee: hoe is
de zee zo geworden?
De zee: hoe is
de zee zo geworden?
Jaren heb ik
verdaan in de bergen:
de glimwormen
verblindden me.
Nu wacht ik op
dit strand
op de aankomst
van een mens,
een
overblijfsel, een vlot.
Kan de zee dan
gewond raken?
Ooit
doorkliefde haar een dolfijn
en een andere
keer
de punt van de
vleugel van een meeuw.
toch waren de
golven zacht
waarin ik
sprong en zwom als kind
en ook nog toen
ik een jonge man was
terwijl ik
figuren zocht in de kiezelstenen,
speurend naar
patronen,
sprak de Oude
Man van de Zee tot me:
Ik ben je land:
misschien ben
ik niemand
maar ik kan
worden wat je wilt.
Giorgos Seferis
1900-1971
Van ver toch zo
nabij en blank en bovenal
zo allerliefst
jezelf, Mary, 'k moet denken aan
een zoete
balsem die, vanuit het niets ontstaan,
vervluchtigt op
een vaas van tijdgerookt kristal.
Weet je, sinds
jaar en dag, ach! zoveel langer al,
houdt je
stralende lach een zelfde zomer aan
voor de
zeldzame roos die steeds in bloei blijft staan
en wortelt in
wat was en in wat komen zal.
Soms leg ik in
de nacht mijn zoekend hart te luister
naar
d'allerzoetste naam, tot het in zacht gefluister
in opperste
ontroering tenslotte 'zuster' hoort.
Maar,
dierbaarste kleinood, mijn lieve kindje teer,
hoe anders is
de tederheid die ik van jou leer,
zo stilletjes
door één kus in je haar verwoord.
Stéphanie
Mallarmé 1842-1898
Sinds ik de
schoonheid ken die niet kan sterven
ben ik bedroefd.
Zoals men, van de hoogste
berg uitziend
over land en zee beneden,
alles, hoe
groot ook, zij het schip of toren
slinken,
wegzinken ziet in 't zind'rend licht,
zag ik de
wereld en wat in haar is
ineens
ontkleurd, net als de wolk die, falend,
over zee
wegijlt bij zonsondergang.
De zuiv're idee
vergeefs in vormen zoekend
stoot ik in
schemerlicht op harde stof
en tref
gebrekkigheid in al wat is.
Tot dichter
werd ik zo gedoopt en, tussen
onvolledige
vormen neergezet,
werd ik met
bleek gelaat voor altijd droef.
Antero de Quental 1842-1891
Steeds dierbaar
was mij deze stille heuvel
en deze haag
die voor een groot gedeelte
het uitzicht op
het weids verschiet belet.
Ik zit te
kijken en schep eindeloze
verten
daarachter en voor mensen niet te
vatten stiltes
en peilloos diepe rust
in mijn
verbeelding; bijna slaat de schrik me
om het hart. En
begint de wind te ruisen
door deze
takken, weeg ik het contrast
tussen zijn
stem en die immense stilte.
Ik voel mij aan
de eeuwigheid herinnerd,
de reeks dode
seizoenen, aan wat nu
leeft en de
klank daarvan. En zo, in deze
onmetelijkheid,
verdrinken mijn gedachten:
en zoet is het
vergaan in deze zee.
Giacomo
Leopardi 1798-1837
Mei met zijn
lichte werking
Wekt vaten,
voeten, oog;
Wie eenzaam is
of droef
Begint weer op
te leven,
De
zwaan-verrukkende rivier
Lokt zorgeloze
picknicks,
Het levend wit
en rood.
In hun
beschutting afgedekt
De doden liggen
ver; maar wij
Zijn
losgebroken uit de vage
Wouden waar
kinderen samenkomen
En
engel-vampiers fladderen wit;
Wij staan met
duistre ogen,
De gevaarlijke
appel gepakt.
Ons wacht de
echte wereld,
Dierlijke
driften van de jeugd,
Het alom
heersend doodsverlangen,
Bevredigden,
gekwelden;
De meester
stervend in de ring
Van zijn
bewonderaars;
Onrecht regeert
de aarde.
En liefde die
beroering brengt
Bij schildpad
en bij ree, en blond
Tezaam met
donker legt
Stuwt sneller
voort ons bloed;
in het licht
van kwaad en goed
Hoe
ontoereikend is
Het lieve woord,
de blik.
W.H. Auden
1907-1973
Goud achter
takken,
avondstilte,
als was ik
alleen
met de
merelkreet.
Maar alles is
er,
de hagedis in
de wal
waakzaam
spiedend
vanuit zijn
spleet.
Uit het water
rijst
van de kwal als
een levende
bel de beweging
en stijgt door
mij heen.
Het vosje, dat
rustig
wil
overwinteren
vouwt op de
balk
zwart zich
ineen.
Net viel een
appel,
hij strijkt
heel even
de levenslijn
glad
in mijn hand,
blozend rond.
O koelzoete
smaak,
alles is er
en tijdeloos
stroomt het
mij door de
mond.
Dit zo zeldzame
evenwichtsuur
in ongezocht
het geduld
gegeven.
Goud zweeft de
hemel
boven de tuin,
door de
zonsondergang
opgeheven.
Zie, de vier
winden -
in verre bomen
zijn zij
verzameld
ten langen
leste,
daar waar de
zon daalt
rusten zij uit,
als grote
vogels
in hoge nesten.
Thorkild
Brjornvig 1918
Op vlakten
wervelt wind op velden waait stof en as
waarom toch
mijn hart ben jij verkozen te zien
bomen hangen
leeg tegen hemel leeg tegen aarde
mijn gezicht
voelt de aarde en er zijn geen sterren in de duisternis
hier in de
toestand van haar lichaam
bomen hangen
leeg tegen hemel leeg tegen aarde
meedogenloze
tijd Gods schrikbarend in haar lichaam
de wolken de
regen de duisternis gaan door de dag
naar de nacht
en de dageraad is voorbij
Paavo Haavikko
1931
Ieder kent de
vraag: is dat het leven?
Ieder denkt wel
eens: is dit het wezen?
Je wordt wakker
en het is voorbij.
Niets doorleefd,
van alles doorgelezen,
zie je, dat ben
jij.
En je denkt
misschien: ik ga ten onder,
bodemloos,
verschrikkelijk -:
eentje van de
grauwe mierenmassa,
door wat
lapwerk nog een beetje bonter,
zie je, dat ben
ik.
Dat komt zo
ineens, terwijl je wandelt,
speling in
verdichting, barst het ei,
vonken er van
hoed tot schoen signalen;
die bewuste
slinger uit de juiste richting,
dat een tikje
abnormale,
wat maar
eenmaal is, waaraan je niets verandert
zie je, dat ben
jij.
Peter Ruhmkorf
1929
Er zijn tafels
waarvan we nooit opbreken
waarvan het
leven niet opbreekt
zonder een
stukje brood over te laten.
Er valt licht,
van gesprekken
op een paar
woorden in andere gesprekken,
terwijl ik
afruim voor een uitzicht,
orde schep
onder de ogenblikken.
Zo veel waard
is toch
hetwelk ons
insecten onderling geschiedt,
wat ingesproken
wordt, wordt uitgesproken,
speelt mee in
drinken en handelingen.
Een herinnering.
Van jou of mij?
Aan gisteren of
vandaag?
Een vluchtig
bezoek misschien
zoals wanneer
een vogel onze koude vensterruit beroert
in de late
nawinter.
Een tafel met
eten, drinken
en kaarslicht.
Daarbuiten die
nacht waarin ook de voetstappen
van onze
herinneringen verloren gaan.
Een avond onder
licht
omringd door
lachen, schaduwen, gesprekken
die nooit
opbreken.
Zijn ze niet
springlevend,
is het brood
dat ze ons aanreiken niet vers?
Karl Vennberg
1910
Als een rivier
zal zij zijn -
mijn kleine
stem in jou
die nu zachtjes
haar weg zoekt als een
stroompje
tussen zwerfkeien
helder zal het
branden -
het licht dat
zo sterk en zo lang
gloeit,
vervolgens wild
flikkert,
onzeker flakkert.
Nu zijn jullie
clowns, maar straks zullen jullie
dansers zijn
bij mijn troon. Zie je het niet:
als alle
angsten eenmaal voorbij zijn
zullen jullie
gehuld gaan in glorie.
Zolang het nog
kan: wees dwaas, onhandig,
struikel, val.
Alles zal wel
zijn,
en niet 'heel'
zijn hoort bij het op reis zijn.
Laat me je hart
horen zingen
wees mijn clown
en als een
rivier zal zij zijn -
mijn kleine
waarheid in jou.
Jill Harris
Ich weiß
Ich weiß, daß ich bald
sterben muß
Es leuchten doch alle Bäume
Nach langersehntem Julikuß
-
Fahl werden meine Träume -
Nie dichtete ich einen trüberen
Schluß
In den Büchern meiner
Reime.
Eine Blume brichst du mir zum Gruß -
Ich
liebte sie schon im Keime.
Doch
ich weiß, daß ich bald sterben muß.
Mein
Odem schwebt über Gottes Fluß -
Ich
setze leise meinen Fuß
Auf
den Pfad zum ewigen Heime.
Else
Lasker-Schüler
Zuflucht
noch hinter der Zuflucht
Hier
tritt ungebeten nur der wind durchs tor
Hier
ruft
nur gott an
Unzählige
leitungen läßt er legen
vom
himmel zur erde
Vom
dach des leeren kuhstalls
aufs
dach des leeren schafstalls
schrillt
aus hölzerner rinne
der
regenstrahl
Was machst du, fragt gott
Herr,
sag ich, es
regnet,
was
soll
man tun
Und
seine antwort wächst
grün
durch alle fenster
Reiner
Kunze
Grabinschrift
I
An nichts litt er in dieser Welt so sehr
Wie an seinem Hühnerauge.
Sogar, daß er häßlich war,
Störte
ihn nicht sonderlich.
Wenn
seine Schuhe zufällig nicht drückten,
Dachte
er nicht gleich an den Namen Gottes,
Aber
ungläubig konnte man ihn auch nicht nennen.
Schade
um Süleyman Efendi.
II
Kein
Problem und keine Frage war
To
be or not to be für ihn.
Eines
Abends schlief er ein
Und
wachte nicht mehr auf.
Man
nahm ihn und trug ihn fort.
Man
wusch ihn, sprach das Totengebet, er wurde begraben.
Wenn seine Gläubiger von seinem Tod hören,
Werden
sie ihm sicher gern seine Schulden erlassen.
Was
seine Forderungen betrifft,
Forderungen
hatte der Selige keine.
III
Sein
Gewehr brachte man ins Depot.
Seine
Kleider bekam ein anderer.
In
seinem Leinensack keine Kruste Brot,
Keine
Spur seiner Lippen mehr an seiner Wasserflasche.
Ein
Wind,
Weggeweht.
Nicht
einmal sein Name blieb als Erinnerung.
Nur
dieser Zweizeiler
Am
Kamin des Cafés in seiner Handschrift:
„Der
Tod ist Gottes Gebot,
Wenn
er nur keine Trennung wäre.“
Rhan
Veli Kanik Übertragung: Yüksel Pazarkaya
Wenn
in langen trüben Stunden
Unser
Herz beinah verzagt,
Wenn,
von Krankheit überwunden,
Angst
in unserm Innern nagt;
Wir
der Treugeliebten denken,
Wie
sie Gram und Kummer drückt,
Wolken
unsern Blick beschränken,
Die
kein Hoffnungsstrahl durchblickt,
O
dann neigt sich Gott herüber,
Seine Liebe kommt uns nah,
Sehnen wir uns dann hinüber,
Steht
ein Engel vor uns da,
Bringt
den Kelch des frischen Lebens,
Lispelt Mut und Trost uns zu,
Und
wir beten nicht vergebens
Auch
für die Geliebten Ruh.
Novalis
Am
vierten Sonntag nach Ostern
Nicht
eine Gnadenflamme hehr
Vor
deinem Volke soll ich gehn,
Nein,
ein versteinert Leben schwer
Wie
Sodoms Säule muß ich stehn
Und
um mich her
Die
Irren träumend schwanken sehn.
Und
ob auch Öde mich umgibt,
Oh
mich erstickt der Nebel fast,
Mir
Wirbelsand die Augen trübt,
Doch
weiß ich, daß mein Sein dich faßt,
Daß
es dich liebt,
Und
daß du mich gesendet hast.
Den
Lebenshauch halt ich von dir,
Unsterblich
hast du mich gemacht;
Nicht
Glut, nicht Dürre schadet mir,
Ich
weiß, ich bin in deiner Wacht,
Und
muß ich hier
Auch
stehn wie ein Prophet der Nacht.
Ich
hebe meine Stimme laut,
Ein
Wüstenherold für die Not:
Wacht
auf, ihr Träumer, aufgeschaut!
Am
Himmel brennt das Morgenrot.
Nur
aufgeschaut!
Nur
nicht zurück, dort steht der Tod!
Nur
aufgeschaut, nur nicht zurück!
Laßt
Menschenweisheit hinter euch!
Sie
ist der Tod; ihr schnödes Glück
Ist
übertünchtem Grabe gleich.
O
hebt den Blick!
Der
Himmel ist so mild und reich.
Friedrich
Hebbel
Der
du von dem Himmel bist,
Alles
Leid und Schmerzen stillest,
Den,
der doppelt elend ist,
Doppelt
mit Erquickung füllest,
Ach,
ich hin des Treibens müde!
Was
soll all der Schmerz und Lust?
Süßer
Friede,
Komm,
ach komm in meine Brust!
Johann
Wolfgang Goethe
In
wenigen Stunden
Hat
Gott das Rechte gefunden.
Wie?
Wann? Und Wo? - Die Götter bleiben stumm!
Du
halte Dich ans Weil und frage nicht Warum?
Willst
du ins Unendliche schreiten,
Geh
nur im Endlichen nach allen Seiten.
Johann
Wolfgang von Goethe
Nach dem Tod
Wir
starben und erwarteten vom Tod einiges.
In
einer großen Leere wurde das Geheimnis gelöst.
Unmöglich,
sich an dieses Lied nicht zu erinnern,
Ein
Stück Himmel, das Zweigbündel, die Vogelfeder,
Das Leben war etwas Vertrautes für uns.
Nun
keine Nachricht mehr aus dieser Welt;
Keiner
mehr sucht und fragt nach uns.
So
finster ist unsere Nacht,
Daß
es einerlei ist, ob wir ein Fenster haben oder nicht;
Kein
Spiegelbild mehr haben wir im Flußwasser.
Hit
Sitki Taranci Übertragung: Yüksel Pazarkya
Manas
“Schnee
sein, Wind sein,
Durch
die Luft tropfen,
In
den Boden sickern.
Wer
hat den Tod erfunden?
Schmelzen,
schwinden,
Nicht
zu wissen von gestern, morgen,
Nicht
zu wissen von mir,
Nicht
zu wissen, nicht zu wissen.”
Alfred
Döblin
Herbst
Die
Blätter fallen, fallen wie von weit,
als
welkten in den Himmeln ferne Gärten;
sie
fallen mit verneinender Gebärde.
Und
in den Nächten fällt die schwere Erde
aus
allen Sternen in die Einsamkeit.
Wir
alle fallen. Diese Hand da fällt.
Und
sieh dir andre an: es ist in allen.
Und
doch ist Einer, welcher dieses Fallen
unendlich
sanft in seinen Händen hält.
Rainer Maria Rilke
Stammbuchblatt
für einen Unbekannten
Es
erschreckt uns,
Unser
Retter, der Tod. Sanft kommt er
Leis
im Gewölke des Schlafs,
Aber
er bleibt fürchterlich, und wir sehen nur
Nieder
ins Grab, ob er gleich uns zur Vollendung
Führt
aus Hüllen der Nacht hinüber
In
der Erkenntnisse Land.
Friedrich
Hölderlin
Brief von einem
toten Freund
Gegangen
das geliebte Wesen
Und
jenseits des Schmerzes wisse
Kurzweil
ist des Toten Wanderschaft
Den
weißen Wolken endet keine Zeit
Wang
Wei
Ich
lebe so wie früher
Gehe
spazieren und denke...
Nur
fahre ich ohne Fahrkarte mit dem Schiff und dem Zug
Und
kaufe ein ohne feilschen zu müssen.
Nachts
bin ich in meiner Wohnung, es geht mir gut
(Könnte
ich doch auch das Fenster öffnen, wenn es mir
[langweilig
wird)
Ach
... mich am Kopf kratzen, Blumen pflücken,
Hände
drücken möchte ich manchmal.
Melih
Cevdet Anday Übertragung: Yüksel Pazarkya
Ich
beginne zu sprechen vom Tod
Viele
Irrglauben sind verbreitet
Aber
wenn man den Wunsch von der Furcht abscheidet
Kommt
uns die erste Ahnung von dem, was uns droht
Die
Welt gewinnt, wer das vergißt:
Daß
der Tod ein halber Atemzug ist
2
Denn
das ist kein Atemzug
Den
zu tun noch uns dann verbleibt
Und
das ist nicht das Genug
Sondern
es ist das Zuwenig, was uns den Angstschweiß austreibt
Weise
ist, wer darin irrt
Und
meint, daß er sterbend fertig wird
3
Die
Dinge sind, wie sie sind
Ein
Gaumen ist immer ein Gaumen, ein Daumen ein Daumen
Aber
deinem japsenden Gaumen
Langt
nicht ein Wirbelwind
Dein
Hals ist angesägt und leck
Dein
Atem pfeift aus dem Spalt hinweg
4
Dieses
wächserne Grubenlicht
Diese
steifen Finger auf deinen Leinen
Die
Esser um dich mit dem kalten Weinen
Glaub
nicht, du merkst sie nicht
Was
da um dich steht und da so weint
Das
war der Mensch, das war dein Feind
5
Du
kannst ihn nicht fressen mehr
Deine
Zähne sind lang wie Rechen
Aber
die werden die Nacht noch brechen
Also
bleibt dir von nun an der Magen leer
Bertold
Brecht
„Bin
welk und mürbe -
Mir
ist, als ob ich stürbe –
Ja,
gestorben bin.“
Entblättert
ist mein Sinn –
Das
Licht meiner Augen trübe.
Der
Himmel meiner Liebe
Sank
in die Grube,
In
mein steiles Kinn.
Es
blühen in meiner Stube
Deine
Lieblingsblumen zwischen Immergrün
Und
meinem Rosmarin.
Doch
alle beglückenden Farben
Seit
meines Lebens Anbeginn
Aus
meinem Leben entfliehn,
Die
mich ganz bunt umwarben –
Starben...
Um
mit dem Wolkenbild
In
die Himmlischkeit zu ziehn.
|
voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.netcanandanann - 20-02-2006 18:03:51 |