Nederlands6
Start OmhoogErectiele disfunctieStart

                 

De tijd daarentegen

groei

Hoe de zee er die dag 

Nocturne

Avondvrede

Annunciatie

Duisternis

Gods verlangen

De avond is gekomen

Wat de toekomst brengen moge

Melancholia

Woorden

AFSCHEID 

Gij zijt mij overal nabij

completen

engelenmis

jouw antwoord

kikker

merel

quatre mains

storm

vuur uit de rots


 

De tijd daarentegen

heeft al den tijd

van komen en van gaan.

Zij groeit - ongemerkt -

de grassen

dwarsdoor het grind.

 

Zij zet luisterpunten

achter heur zinsneden

om te wachten

of iemand wat zeggen wil.

 

Want de Tijd

is bidden, bad, gebeden,

dat zich niet

van leven onderscheidt.

Duizend psalmen van monialen

van gregoriaanse pissebedden

onder vochtige plavuizen.

 

De Tijd:

Vinger in je mond

Een slok water.

Leunen over het hek van de wei,

je neus gedrukt

tegen het oneindig uitstalraam.

 

Voor haar intimi

houdt zij ruggelings

een besloten vernissage

van de stillevens

der scheuren in 't plafond.

 

De Tijd heeft het eeuwige leven.

Haar ogenblikken zijn zachte billen

zonder begin en zonder einde.

 

De Tijd heeft al den tijd.

Zij hangt met heur ellebogen

over de reling van de open brug.

En na 't sterven van de dag

bewaart zij geliefden

in elkanders schoot.

Zij is het rustige asemen

van dingen die bestaan.

B.P. de Roeck


GROEI

Zo veel wordt bij het winnen ook verloren
lerend liefdes heel te houden vergeet je
hoe ze horen.

Eerlijkheid, in volle bloei bij de geboorte,
ontrijpt bij het volwassen worden
tot een knop. (Winnicott)

O rare makreel die je bent schreef je een keer
en kijk eens wat er is gebeurd
makreel niet meer.

Groei, wat zullen we met je doen
we kunnen je niet snoeien het beste is misschien alweer
niet mee bemoeien.

Tenslotte kraakt toch elk bestaan zich een bestaan door
de bestaande lagen. En bonen doppen zelfs
hun eigen boontjes.

Judith Herzberg


Hoe de zee er die dag 

zou kunnen bijliggen,

wordt niet vermeld.

Zo er iets beweegt

 

is dit eerder een siddering

die door het gras gaat,

of een ooglid dat knippert

tegen zo veel licht.

 

Hetzelfde: voor altijd hetzelfde,

al zijn veranderingen ten spijt -

 

Als moest ik mij steeds opnieuw

in éen enkel woord kunnen uitputten,

mij vasthoudend aan alles waarin ik

al; ontbonden scheen, en sindsdien

 

voorgoed voortvluchtig bleef. 

HANS FAVERY


Nocturne 

Diepe nacht en duisternis

En een lichtende glans op de zee,

En diep in mijn ziel, die onrustig is,

Een groot verlangen naar vree.

 

Dan wordt mij de zwarte onpeilbaarheid

Der duistere diepten tot

Het beeld van. Gods verborgenheid,

Het groote mysterie van God.

 

Mij worden de lichtende wateren thans

Het beeld van mijn eigen ziel,

Waarin als een wonder de zachte glans

Van 't godsverlangen viel....

 

De hemel heeft zijn licht gelaat

Gehuld in zwarte nacht,

Maar ruischend door het duister gaat

Een schijnsel, vreemd en zacht.

 

Mijn God verbergt mij Zijn aangezicht,

Maar de glans, die mijn ziel doorgloort

Als de vreugde die over de wateren licht,

Hij ruischt door het duister voort.

J. van der Waals


AVONDVREDE 

Ik legde 't boek ter zijde

Bij 't duistren van den dag,

En staarde naar de weide,

Die voor mij open lag;

Ik zag het zwarten van het gras,

Waar 't door de zon verlaten was,

Het avondlijk gebeuren

Van sterven en verkleuren.

 

Een koele wind streek over

De weiden en 't gerucht

Van 't lichtbewogen loover

Doorruischte de avondlucht.

Toen, voor den nacht, die komen ging,

Kwam eene lichte huivering,

Als wind door popelblaren,

Mij door de ziel gevaren.

 

Ik dacht, hoe ook mijn leven

Als deze dag vergaan

En einden zou en even

Deed dit mij droevig aan.

Als zand, dat door de vingers glijdt,

Verging mijn lente en zomertijd,

En mijne najaarsdagen

Vergaten vrucht te dragen.

 

"Ik kom met leege handen"...

Maar al mijn bitterheid

Verging in 't zachte branden

Van Gods afwezigheid,

Die ruischte door de stilte alom

En zachtkens sprak mijn ziel "Ik kom,"

- En zoet scheen mij die schande -

"ofschoon met leege handen..."

 

Als wind door popelbladen,

Bewoog zich iets in mij,

Als waar met Zijn genade

Mijn God mij zeer nabij.

Mijn handen rustten in mijn schoot

Mijn hoofd was naar het avondrood,

Dat blinkend was gebleven,

In stil geluk geheven.

 

"Gij zult mijn dagen vullen

Met Uw zeer zoet gemis

En mijne nachten hullen

In Uwe duisternis... "

Ik zag het zwarten van het gras,

Waar 't door de zon verlaten was,

En kon niet eens betreuren

Dit duistren en verkleuren.

J. van der Waals


GODSVERLANGEN 

Zoo mijn gedachten, God, zich tot U keeren,

't Sterft alles, wat mij vreugde of droefheid scheen,

In Uw nabijheid leeft de liefde alleen-

Leeft naar Uw liefde, God, het groot begeeren.

 

Ik heb, als sneeuw, die voor de zon verdween,

Voor U mijn hoop, mijn onrust zien verteren

En met de volheid van Uw zoet ontberen

Gevuld het ledig in me en voor mij heen.

 

Wanneer ik uit het duister opwaarts zag

En tot U riep, zoo zijt Gij niet gekomen,

Maar met Uw bijzijn vulde ik mijn droomen

En met Uw afzijn vulde ik mijn dag....

En in den teedren spot van Uwen lach

Voelde ik, mijn God, mijn glimlach opgenomen.

J. van der Waals


WOORDEN 

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,

Het weet van alles het hoe en waarom;

Daar is op aarde geen heiligdom,

Waar niet het woord naar binnen gaat.

 

En dit heet "huis" en dat heet "hond"

En dit heet "God" en dat  "gebed",

En noemt men iets, dan weet men het,

En nergens is meer heilige grond.

 

Der menschen woord raakt alles aan.

-En dan verstomt der dingen lied,-

Hun tuin grenst vlak aan Gods gebied....

Ik waarschuw: blijf van verre staan,

 

En nader niet met een naam, met een woord,

De juiste term, de gave zin,

Het doode lichaam ligt er in

Der dingen, die men heeft vermoord.

                    Naar Rainer Maria Rilke 

J. van der Waals


DUISTERNIS 

Mijn duisternis is vol van Zijne verborgenheid en

mijn stilte van Zijn zwijgen.

Met het verlangen naar Zijn bijzijn heb ik mijne

eenzaamheid gevuld.

Mijn honger en mijn dorst stil ik aan den disch

van Zijn begeeren.

Zijn gemis maakt mijn armoede rijk.

 

Zoo ik tot Hem riep in mijn droefheid, Hij ant-

woordde niet,

Zijn gelaat hield Hij voor mij verborgen,

maar ik wist, zoo ik glimlachend opzag tot zijne

verborgenheid, dat het glanzend mysterie Zijner

liefde mij alzijds in het duister omgaf.

En zachtjes voelde ik mijn glimlach opgaan in de

oneindige teederheid Zijner goddelijke ironie.

 

Mijn God heeft zich voor mij verborgen gehouden.

Hij heeft zich jegens mij in het ongelijk willen

stellen,

opdat Zijn schijnbare onvolkomenheid mijn liefde

zoude ontroeren en ontrusten,

opdat Zijn schijnbare duisternis mijn liefdesver-

langen des te dieper zou doen glanzen.

 

Het is zoet, edelmoedig te mogen zijn in zijn

liefde,

het zoetst-o mijn God, hoe goed hebt Gij de

diepte van mijn hoogmoed gepeild!-edel-

moedig te mogen zijn jegens U.

J. van der Waals


ANNUNCIATIE 

Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,

Ik wachtte, en zag u na een korte pooze.

-Hoe geurden 't dennenboschje en de rozen!-

Toen gij mijn open woning binnentradt.

 

Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,

O Dood, niet overmoedig, niet vermetel,

En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel,

Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd.

"Ik kom misschien wat laat en ongelegen?

Maar God heeft mij gezonden met een last.

Ik sprak: "Wie tot mij komt van Zijnentwege

Is mij ten allen tijde een lieve gast."

Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn.

Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen

De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,

Maar staarden peinzend in den avondschijn

"Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,

Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?...

Dat gij de taak, door God u toevertrouwd

Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken,

Als gij uw eigen leven leven zoudt?"...

Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:

"Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?

Spreek en verkondig mij des Meesters wil."

Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken,

Waarmede giJ de uwen wijdt, o Dood.-

 

Ik deed u even later uitgeleide,

Ik zag u duister in het avondrood

Verdwijnen in de duisternis der heide.

En keerde huiswaarts langs het kiezelpad,

Ik sprak niet "goede Dood", ik sprak niet "booze"

Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen

En 'k had het leven nooit zoo lief gehad.

J. van der Waals


DE AVOND IS GEKOMEN 

Het licht werd weggenomen,

Dat over de aarde lag.

Reeds duisteren de boomen-

De avond is gekomen.

En 't was nog klare dag!

 

De zon had hare stralen

Den rijpen zomernoen

Rechtstandig neer doen dalen,

Met oogsten en binnenhalen

Had ik nog veel te doen.

 

Toen is mijn zon gezonken

Voor goed en onverwacht,

De bleeke sterren dronken

Het hemellicht en blonken

En bloeiden in den nacht.

 

Ik zag het vreemd gebeuren,

De handen in de schoot,

En even moest ik treuren,

Om 't sterven en verkleuren

Van 't gloeiend avondrood.

 

Maar, dacht ik, God zal zorgen

Voor 't geen te velde staat,

Wat moet, dat wordt geborgen,

Zoo niet vandaag, dan morgen,

Als Hij aan d'arbeid gaat.

 

Toen heb ik mij tevreden

Tot rusten neergevleid.

Wat nood, zoo hier beneden

Mijn handen 't werk niet deden?

Wat scha voor de eeuwigheid?

 

J. van der Waals 


WAT DE TOEKOMST BRENGEN MOGE 

Wat de toekomst brengen moge,

mij geleidt des Heeren hand;

moedig sla ik dus de oogen

naar het onbekende land.

Leer mij volgen zonder vragen;

Vader, wat Gij doet is goed!

Leer mij slechts het heden dragen

met een rustig kalmen moed!

 

Heer, ik wil Uw liefde loven,

al begrijpt mijn ziel U niet.

Zalig hij, die durft gelooven,

ook wanneer het oog niet ziet.

Schijnen mij Uw wegen duister,

zie, ik vraag U niet: waarom?

Eenmaal zie ik al Uw luister,

als ik in Uw hemel kom!

 

Laat mij niet mijn lot beslissen:

zoo ik mocht, ik durfde niet.

Ach, hoe zou ik mij vergissen,

als Gij mij de keuze liet!

Wil mij als een kind behand'len,

dat alleen den weg niet vindt:

neem mijn hand in Uwe handen

en geleid mij als een kind.

 

Waar de weg mij brengen moge,

aan des Vaders trouwe hand

loop ik met gesloten oogen

naar het onbekende land.

J. van der Waals


MELANCOLIA 

Toen ik door het maanlicht liep

   En de paden meed,

Bang, dat ik den tuin, die sliep,

   Wakkerschrikken deed

 

Door het ritselend gerucht

   Van mijn kleed en voet-

De oude boomen! die een zucht

   Wakkerschrikken doet.

 

Toen ik naar den vijver ging

   Door het korte gras,

Naar den boom die overhing

   In den vijverplas,

 

Waar het water inkt geleek,

   En zoo roerloos sliep,

Of het oog in 't duister keek

   Van een peilloos diep,

 

Waar het windgefluister klonk

   Door het popelblad...

Weet gij, wie op d' elzentronk

   Mij te wachten zat?

 

Vleermuisvleugelige vrouw,

   Die mij 't eeuwig jong,

't Eeuwig oude lied van rouw

   Vaak te voren zong,

 

Tot ik in den maneschijn

   Zacht heb meegeschreid

Met het eeuwenoud refrein:

   "Alles ijdelheid."

 

Hebt ge hier op mij gewacht,

   Denkend, dat ik sliep?

Hebt gij z¢¢ aan mij gedacht,

     Dat uw geest mij riep,

 

Dat ik staan kwam aan het raam

   En onrustig werd

Door het roepen van mijn naam

   Uit de lichte vert'?....

 

Toen ik u hier wachten vond

   En met stillen schrik

In den peilloos diepen grond

   Staarde van uw blik,

 

Toen ik zwijgend binnentrad

   En in zwarte schauw

Uwer vleuglen nederzat,

Zwartgewiekte vrouw,

 

Heb ik, met uw hoofd gevleid,

   Liefste aan mijn hart,

Zachtkens met u mee geschreid

   Om der dingen ijdelheid

   Om onze oude smart. 

J v.d. Waals


AFSCHEID 

Een oogenblik voor het voorbije leven

Als voor 't bewogen spiegelvlak te staan

Van rimplend water, dat met stadig beven,

Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan,

Den vorm te zien, die in het water drijft,

Onzuiver zoo van kleuren als contouren,

Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren,

Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft...

 

En heen te gaan-en niets dat achterblijft

Dan dingen, die wij meenden te bezitten,

En niet ons eigen waren, die als klitten

Nog hechten in de plooien van ons kleed,

Maar die wij van ons doen, zooals we leed

En bitterheid en zorgen van ons deden,

Als niet van ons, als dingen van 't verleden...

 

Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan

En naar 't verwarde spiegelbeeld te staren

Dat nog de trekken draagt, die de onze waren,

En stil en eenzaam heen te gaan.

J. v.d. Waals


Gij zijt mij overal nabij

Gij zijt mij overal nabij,

In ieder ding: gij ziet naar mij,

 

Of ik u aanzie en herken,

En, een met u, gelukkig ben.

 

Wel blijf ik dikwijls blind voor u

En reis ik ver van hier en nu,

 

Of ergens 't veilig eiland is

Waar 'k troost of slaap vind voor gemis.

 

Maar soms ben 'k onverwacht weer thuis.

Gij roept mij zachtjes. In het geruis

 

Van wind en blaren langs het raam

Hoor ik de fluistring van mijn naam,

 

Of in een glinstering van 't licht

Zie ik uw wachtend aangezicht.

 

Als ik dan schuchter tot u kom,

Wordt het zo wonder-stil rondom,

 

Zo vreemd en wonder-stil in mij,

Dan is er enkel ik en gij,

 

Neen, gij alleen en wat gij zijt:

Mijn eind van menigvuldigheid,

 

Mijn oorsprong waar ik ongedeerd

In liefde toe ben weergekeerd....

 

Maar dan, ontwaakt tot de oude droom,

Hoor ik de wind weer in de boom,

 

En zie de kleine dingen aan,

Die stil en ernstig voor mij staan,

 

Verzonken in hun eigen rust.

Zo, van ons diep verband bewust,

 

Heb ik hen lief en hoor tot hen,

Met wie 'k ik in u gelukkig ben,

 

En tot die nieuwe zin gewijd

Wordt al wat is nu werkelijkheid?

 

 P.N. van Eijck


Completen

 

De pandgang ligt verlaten - leeg

in stille sluimer zacht.

Een schaduw glijdt geruisloos langs;

heel langzaam valt de nacht.

 

Eén hymne nog, een avondlied,

een zegenende hand.

De schaduw haast zich ingekeerd

weer door het kloosterpand.

 

Een monnik, door de nacht omhuld,

loopt dagelijks steeds weer

- vervuld, bedachtzaam en verstild -

die pandgang op en neer.

 

Andreas Inderwisch  oktober 2004

 


Engelenmis

 

Niet ver van hier, voorbij de muur

- daar waar de bomen wijken -

zie ik de toren van een kerk

stil naar de hemel reiken.

 

Ik nader wat en hoor al gauw

- heel zachtjes door de bomen -

een requiem als laatste groet

en afscheid tot mij komen.

 

Nog dichterbij zie ik ontroerd

een jonge moeder huilen.

De aarde ziet zij thans haar kind

hier voor de hemel ruilen.

 

Andreas Inderwisch  oktober 2004


Jouw antwoord

 

Stil sta ik.

Onuitgesproken verlangens

dring ik in een glimlach aan je op.

 

Zeggen doe je niets

en niets doe je zegbaar.

 

Is dit niets jouw antwoord?

Of is het slechts een teken,

dat ik stilsta en jij wacht,

op een woord,

dat om een antwoord vraagt?

 

Mag ik denken

Dat ik van je houd?

 

Andreas Inderwisch Augustus 2002


Kikker

 

Stilzwijgend staan de bomen

daar langs de waterkant.

Een zwaluw daalt er langzaam

tot aan de oeverrand.

 

Ik zie het riet bewegen

terwijl de zwaluw landt.

Een kikker springt onrustig

vlug naar de overkant.

 

Hij doet dat wat onstuimig

en ziet zo veel te laat,

het noodlot aan die zijde;

de reiger die daar staat.

 

Andreas Inderwisch oktober 2004

 

 


Merel

 

Daar staan ze -

drie, vier op een rij;

de populieren,

ontdaan van alle pracht.

 

Een appelboom onttrekt

ze deels

aan het gezicht:

wintertafereel.

 

Ze staan geplant

als ranke zuilen;

een bruidskleed

aan hun voeten.

 

Zacht zingt de merel,

een twijg beweegt,

ze vliegt

het voorjaar tegemoet.

 

Daar staan ze -

drie, vier op een rij:

als laatste wachters

van de wintertijd.

 

Andreas Inderwisch februari 2004

 


Quatre-mains

Of zij het echt voorzag

- men weet het niet -

 

Zelfs na zovele jaren

klinkt nog het moedige besluit

van d’aanslag van de snaren

 

Daarmee doorbrak zij met gevoel

het zwijgen van de harten

 

Haar speelde slechts

- hoe zou het niet -

een lichte twijfel parten

 

Toch speelde ze

en trad gedurfd

verlangend de pedalen

 

Het resultaat - een quatre-mains

van liefdesmadrigalen

 

Andreas Inderwisch December 2003

 


Storm

 

De stormwind veegt met vlagen

de bladeren bijeen

en mengt met speelse vreugde

hun kleuren: één voor één.

 

Een wervelwind van tinten

daalt zacht over het land.

Wie hier verstild blijft kijken

ontwaart een schildershand.

 

Door wind en zonnestralen

- roestbruin en okergeel -

uit bladgoud, brons en koper

ontstaat dit tafereel

 

Andreas Inderwisch oktober 2004


Vuur uit de rots

 

 

Verstild uit licht geslagen

op vlagen van de wind

 

Verlangend om te dragen:

de minne, die mij mint

 

Die zocht mij te betreden

en inging in mijn nacht

 

En naamloos droeg de schreden

van eigen overmacht

 

 

Maar nu, bevrijd van dragen

aan wat niet minne was

 

Tracht licht uit licht geslagen

- in tweespraak met de wind -

 

Mijn gaan met kracht te dragen

tot minne die mij mint

 

Andreas Inderwisch Juli 2003


 

 

 

 

                 

 

      de Rijn - collage 30 x 40 cm

    voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.net

canandanann - 20-02-2006 18:04:32