heeft al den tijd van komen en van gaan. Zij groeit - ongemerkt - de grassen dwarsdoor het grind.
Zij zet luisterpunten achter heur zinsneden om te wachten of iemand wat zeggen wil.
Want de Tijd is bidden, bad, gebeden, dat zich niet van leven onderscheidt. Duizend psalmen van monialen van gregoriaanse pissebedden onder vochtige plavuizen.
De Tijd: Vinger in je mond Een slok water. Leunen over het hek van de wei, je neus gedrukt tegen het oneindig uitstalraam.
Voor haar intimi houdt zij ruggelings een besloten vernissage van de stillevens der scheuren in 't plafond.
De Tijd heeft het eeuwige leven. Haar ogenblikken zijn zachte billen zonder begin en zonder einde.
De Tijd heeft al den tijd. Zij hangt met heur ellebogen over de reling van de open brug. En na 't sterven van de dag bewaart zij geliefden in elkanders schoot. Zij is het rustige asemen van dingen die bestaan. B.P. de Roeck GROEI Zo veel
wordt bij het winnen ook verloren Eerlijkheid,
in volle bloei bij de geboorte, O rare
makreel die je bent schreef je een keer Groei,
wat zullen we met je doen Tenslotte
kraakt toch elk bestaan zich een bestaan door Judith Herzberg zou kunnen bijliggen, wordt niet vermeld. Zo er iets beweegt
is dit eerder een siddering die door het gras gaat, of een ooglid dat knippert tegen zo veel licht.
Hetzelfde: voor altijd hetzelfde, al zijn veranderingen ten spijt -
Als moest ik mij steeds opnieuw in éen enkel woord kunnen uitputten, mij vasthoudend aan alles waarin ik al; ontbonden scheen, en sindsdien
voorgoed voortvluchtig bleef. HANS FAVERY
Diepe nacht en duisternis En een lichtende glans op de zee, En diep in mijn ziel, die onrustig is, Een groot verlangen naar vree.
Dan wordt mij de zwarte onpeilbaarheid Der duistere diepten tot Het beeld van. Gods verborgenheid, Het groote mysterie van God.
Mij worden de lichtende wateren thans Het beeld van mijn eigen ziel, Waarin als een wonder de zachte glans Van 't godsverlangen viel....
De hemel heeft zijn licht gelaat Gehuld in zwarte nacht, Maar ruischend door het duister gaat Een schijnsel, vreemd en zacht.
Mijn God verbergt mij Zijn aangezicht, Maar de glans, die mijn ziel doorgloort Als de vreugde die over de wateren licht, Hij ruischt door het duister voort. J. van der Waals Ik legde 't boek ter zijde Bij 't duistren van den dag, En staarde naar de weide, Die voor mij open lag; Ik zag het zwarten van het gras, Waar 't door de zon verlaten was, Het avondlijk gebeuren Van sterven en verkleuren.
Een koele wind streek over De weiden en 't gerucht Van 't lichtbewogen loover Doorruischte de avondlucht. Toen, voor den nacht, die komen ging, Kwam eene lichte huivering, Als wind door popelblaren, Mij door de ziel gevaren.
Ik dacht, hoe ook mijn leven Als deze dag vergaan En einden zou en even Deed dit mij droevig aan. Als zand, dat door de vingers glijdt, Verging mijn lente en zomertijd, En mijne najaarsdagen Vergaten vrucht te dragen.
"Ik kom met leege handen"... Maar al mijn bitterheid Verging in 't zachte branden Van Gods afwezigheid, Die ruischte door de stilte alom En zachtkens sprak mijn ziel "Ik kom," - En zoet scheen mij die schande - "ofschoon met leege handen..."
Als wind door popelbladen, Bewoog zich iets in mij, Als waar met Zijn genade Mijn God mij zeer nabij. Mijn handen rustten in mijn schoot Mijn hoofd was naar het avondrood, Dat blinkend was gebleven, In stil geluk geheven.
"Gij zult mijn dagen vullen Met Uw zeer zoet gemis En mijne nachten hullen In Uwe duisternis... " Ik zag het zwarten van het gras, Waar 't door de zon verlaten was, En kon niet eens betreuren Dit duistren en verkleuren. J. van der Waals Zoo mijn gedachten, God, zich tot U keeren, 't Sterft alles, wat mij vreugde of droefheid scheen, In Uw nabijheid leeft de liefde alleen- Leeft naar Uw liefde, God, het groot begeeren.
Ik heb, als sneeuw, die voor de zon verdween, Voor U mijn hoop, mijn onrust zien verteren En met de volheid van Uw zoet ontberen Gevuld het ledig in me en voor mij heen.
Wanneer ik uit het duister opwaarts zag En tot U riep, zoo zijt Gij niet gekomen, Maar met Uw bijzijn vulde ik mijn droomen En met Uw afzijn vulde ik mijn dag.... En in den teedren spot van Uwen lach Voelde ik, mijn God, mijn glimlach opgenomen. J. van der Waals Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat, Het weet van alles het hoe en waarom; Daar is op aarde geen heiligdom, Waar niet het woord naar binnen gaat.
En dit heet "huis" en dat heet "hond" En dit heet "God" en dat "gebed", En noemt men iets, dan weet men het, En nergens is meer heilige grond.
Der menschen woord raakt alles aan. -En dan verstomt der dingen lied,- Hun tuin grenst vlak aan Gods gebied.... Ik waarschuw: blijf van verre staan,
En nader niet met een naam, met een woord, De juiste term, de gave zin, Het doode lichaam ligt er in Der dingen, die men heeft vermoord. Naar Rainer Maria Rilke J. van der Waals Mijn duisternis is vol van Zijne verborgenheid en mijn stilte van Zijn zwijgen. Met het verlangen naar Zijn bijzijn heb ik mijne eenzaamheid gevuld. Mijn honger en mijn dorst stil ik aan den disch van Zijn begeeren. Zijn gemis maakt mijn armoede rijk.
Zoo ik tot Hem riep in mijn droefheid, Hij ant- woordde niet, Zijn gelaat hield Hij voor mij verborgen, maar ik wist, zoo ik glimlachend opzag tot zijne verborgenheid, dat het glanzend mysterie Zijner liefde mij alzijds in het duister omgaf. En zachtjes voelde ik mijn glimlach opgaan in de oneindige teederheid Zijner goddelijke ironie.
Mijn God heeft zich voor mij verborgen gehouden. Hij heeft zich jegens mij in het ongelijk willen stellen, opdat Zijn schijnbare onvolkomenheid mijn liefde zoude ontroeren en ontrusten, opdat Zijn schijnbare duisternis mijn liefdesver- langen des te dieper zou doen glanzen.
Het is zoet, edelmoedig te mogen zijn in zijn liefde, het zoetst-o mijn God, hoe goed hebt Gij de diepte van mijn hoogmoed gepeild!-edel- moedig te mogen zijn jegens U. J. van der Waals Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad, Ik wachtte, en zag u na een korte pooze. -Hoe geurden 't dennenboschje en de rozen!- Toen gij mijn open woning binnentradt.
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt, O Dood, niet overmoedig, niet vermetel, En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel, Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd. "Ik kom misschien wat laat en ongelegen? Maar God heeft mij gezonden met een last. Ik sprak: "Wie tot mij komt van Zijnentwege Is mij ten allen tijde een lieve gast." Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn. Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen De mijne niet, naar de uwe opgeslagen, Maar staarden peinzend in den avondschijn "Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd, Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?... Dat gij de taak, door God u toevertrouwd Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken, Als gij uw eigen leven leven zoudt?"... Maar met een glimlach sprak ik snel en stil: "Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken? Spreek en verkondig mij des Meesters wil." Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken, Waarmede giJ de uwen wijdt, o Dood.-
Ik deed u even later uitgeleide, Ik zag u duister in het avondrood Verdwijnen in de duisternis der heide. En keerde huiswaarts langs het kiezelpad, Ik sprak niet "goede Dood", ik sprak niet "booze" Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen En 'k had het leven nooit zoo lief gehad. J. van der Waals Het licht werd weggenomen, Dat over de aarde lag. Reeds duisteren de boomen- De avond is gekomen. En 't was nog klare dag!
De zon had hare stralen Den rijpen zomernoen Rechtstandig neer doen dalen, Met oogsten en binnenhalen Had ik nog veel te doen.
Toen is mijn zon gezonken Voor goed en onverwacht, De bleeke sterren dronken Het hemellicht en blonken En bloeiden in den nacht.
Ik zag het vreemd gebeuren, De handen in de schoot, En even moest ik treuren, Om 't sterven en verkleuren Van 't gloeiend avondrood.
Maar, dacht ik, God zal zorgen Voor 't geen te velde staat, Wat moet, dat wordt geborgen, Zoo niet vandaag, dan morgen, Als Hij aan d'arbeid gaat.
Toen heb ik mij tevreden Tot rusten neergevleid. Wat nood, zoo hier beneden Mijn handen 't werk niet deden? Wat scha voor de eeuwigheid?
J. van der Waals Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heeren hand; moedig sla ik dus de oogen naar het onbekende land. Leer mij volgen zonder vragen; Vader, wat Gij doet is goed! Leer mij slechts het heden dragen met een rustig kalmen moed!
Heer, ik wil Uw liefde loven, al begrijpt mijn ziel U niet. Zalig hij, die durft gelooven, ook wanneer het oog niet ziet. Schijnen mij Uw wegen duister, zie, ik vraag U niet: waarom? Eenmaal zie ik al Uw luister, als ik in Uw hemel kom!
Laat mij niet mijn lot beslissen: zoo ik mocht, ik durfde niet. Ach, hoe zou ik mij vergissen, als Gij mij de keuze liet! Wil mij als een kind behand'len, dat alleen den weg niet vindt: neem mijn hand in Uwe handen en geleid mij als een kind.
Waar de weg mij brengen moge, aan des Vaders trouwe hand loop ik met gesloten oogen naar het onbekende land. J. van der Waals Toen ik door het maanlicht liep En de paden meed, Bang, dat ik den tuin, die sliep, Wakkerschrikken deed
Door het ritselend gerucht Van mijn kleed en voet- De oude boomen! die een zucht Wakkerschrikken doet.
Toen ik naar den vijver ging Door het korte gras, Naar den boom die overhing In den vijverplas,
Waar het water inkt geleek, En zoo roerloos sliep, Of het oog in 't duister keek Van een peilloos diep,
Waar het windgefluister klonk Door het popelblad... Weet gij, wie op d' elzentronk Mij te wachten zat?
Vleermuisvleugelige vrouw, Die mij 't eeuwig jong, 't Eeuwig oude lied van rouw Vaak te voren zong,
Tot ik in den maneschijn Zacht heb meegeschreid Met het eeuwenoud refrein: "Alles ijdelheid."
Hebt ge hier op mij gewacht, Denkend, dat ik sliep? Hebt gij z¢¢ aan mij gedacht, Dat uw geest mij riep,
Dat ik staan kwam aan het raam En onrustig werd Door het roepen van mijn naam Uit de lichte vert'?....
Toen ik u hier wachten vond En met stillen schrik In den peilloos diepen grond Staarde van uw blik,
Toen ik zwijgend binnentrad En in zwarte schauw Uwer vleuglen nederzat, Zwartgewiekte vrouw,
Heb ik, met uw hoofd gevleid, Liefste aan mijn hart, Zachtkens met u mee geschreid Om der dingen ijdelheid Om onze oude smart. J v.d. Waals Een oogenblik voor het voorbije leven Als voor 't bewogen spiegelvlak te staan Van rimplend water, dat met stadig beven, Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan, Den vorm te zien, die in het water drijft, Onzuiver zoo van kleuren als contouren, Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren, Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft...
En heen te gaan-en niets dat achterblijft Dan dingen, die wij meenden te bezitten, En niet ons eigen waren, die als klitten Nog hechten in de plooien van ons kleed, Maar die wij van ons doen, zooals we leed En bitterheid en zorgen van ons deden, Als niet van ons, als dingen van 't verleden...
Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan En naar 't verwarde spiegelbeeld te staren Dat nog de trekken draagt, die de onze waren, En stil en eenzaam heen te gaan. J. v.d. Waals
Gij zijt mij overal nabij,
In ieder ding: gij ziet naar mij,
Of ik u aanzie en herken,
En, een met u, gelukkig ben.
Wel blijf ik dikwijls blind voor u
En reis ik ver van hier en nu,
Of ergens 't veilig eiland is
Waar 'k troost of slaap vind voor gemis.
Maar soms ben 'k onverwacht weer thuis.
Gij roept mij zachtjes. In het geruis
Van wind en blaren langs het raam
Hoor ik de fluistring van mijn naam,
Of in een glinstering van 't licht
Zie ik uw wachtend aangezicht.
Als ik dan schuchter tot u kom,
Wordt het zo wonder-stil rondom,
Zo vreemd en wonder-stil in mij,
Dan is er enkel ik en gij,
Neen, gij alleen en wat gij zijt:
Mijn eind van menigvuldigheid,
Mijn oorsprong waar ik ongedeerd
In liefde toe ben weergekeerd....
Maar dan, ontwaakt tot de oude droom,
Hoor ik de wind weer in de boom,
En zie de kleine dingen aan,
Die stil en ernstig voor mij staan,
Verzonken in hun eigen rust.
Zo, van ons diep verband bewust,
Heb ik hen lief en hoor tot hen,
Met wie 'k ik in u gelukkig ben,
En tot die nieuwe zin gewijd
Wordt al wat is nu werkelijkheid?
P.N. van Eijck
De pandgang ligt verlaten - leeg
in stille sluimer zacht.
Een schaduw glijdt geruisloos langs;
heel langzaam valt de nacht.
Eén hymne nog, een avondlied,
een zegenende hand.
De schaduw haast zich ingekeerd
weer door het kloosterpand.
Een monnik, door de nacht omhuld,
loopt dagelijks steeds weer
- vervuld, bedachtzaam en verstild -
die pandgang op en neer.
Andreas Inderwisch oktober 2004
Niet ver van hier, voorbij de muur
- daar waar de bomen wijken -
zie ik de toren van een kerk
stil naar de hemel reiken.
Ik nader wat en hoor al gauw
- heel zachtjes door de bomen -
een requiem als laatste groet
en afscheid tot mij komen.
Nog dichterbij zie ik ontroerd
een jonge moeder huilen.
De aarde ziet zij thans haar kind
hier voor de hemel ruilen.
Andreas Inderwisch oktober 2004
Stil sta ik.
Onuitgesproken verlangens
dring ik in een glimlach aan je op.
Zeggen doe je niets
en niets doe je zegbaar.
Is dit niets jouw antwoord?
Of is het slechts een teken,
dat ik stilsta en jij wacht,
op een woord,
dat om een antwoord vraagt?
Mag ik denken
Dat ik van je houd?
Andreas Inderwisch Augustus 2002
Stilzwijgend staan de bomen
daar langs de waterkant.
Een zwaluw daalt er langzaam
tot aan de oeverrand.
Ik zie het riet bewegen
terwijl de zwaluw landt.
Een kikker springt onrustig
vlug naar de overkant.
Hij doet dat wat onstuimig
en ziet zo veel te laat,
het noodlot aan die zijde;
de reiger die daar staat.
Andreas Inderwisch oktober 2004
Daar staan ze -
drie, vier op een rij;
de populieren,
ontdaan van alle pracht.
Een appelboom onttrekt
ze deels
aan het gezicht:
wintertafereel.
Ze staan geplant
als ranke zuilen;
een bruidskleed
aan hun voeten.
Zacht zingt de merel,
een twijg beweegt,
ze vliegt
het voorjaar tegemoet.
Daar staan ze -
drie, vier op een rij:
als laatste wachters
van de wintertijd.
Andreas Inderwisch februari 2004
Of zij het echt voorzag
- men weet het niet -
Zelfs na zovele jaren
klinkt nog het moedige besluit
van d’aanslag van de snaren
Daarmee doorbrak zij met gevoel
het zwijgen van de harten
Haar speelde slechts
- hoe zou het niet -
een lichte twijfel parten
Toch speelde ze
en trad gedurfd
verlangend de pedalen
Het resultaat - een quatre-mains
van liefdesmadrigalen
Andreas Inderwisch December 2003
De stormwind veegt met vlagen
de bladeren bijeen
en mengt met speelse vreugde
hun kleuren: één voor één.
Een wervelwind van tinten
daalt zacht over het land.
Wie hier verstild blijft kijken
ontwaart een schildershand.
Door wind en zonnestralen
- roestbruin en okergeel -
uit bladgoud, brons en koper
ontstaat dit tafereel
Andreas Inderwisch oktober 2004
Verstild uit licht geslagen
op vlagen van de wind
Verlangend om te dragen:
de minne, die mij mint
Die zocht mij te betreden
en inging in mijn nacht
En naamloos droeg de schreden
van eigen overmacht
Maar nu, bevrijd van dragen
aan wat niet minne was
Tracht licht uit licht geslagen
- in tweespraak met de wind -
Mijn gaan met kracht te dragen
tot minne die mij mint
Andreas Inderwisch Juli 2003
|
voor meer en ander werk zie http://landscape.mystiek.netcanandanann - 20-02-2006 18:04:32 |